Herhaling grammatica 5.4 en spelling 5.5 - 1 kgt

Grammatica 5.4 - 1 kgt
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica 5.4 - 1 kgt

Slide 1 - Slide

Woordsoorten

Slide 2 - Slide

Hoeveel zelfstandig naamwoorden staan er in de zin?

Op de kast liggen de blaadjes voor de toets.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 3 - Quiz

Hoeveel voorzetsels staan er in de zin?

Op de kast liggen de blaadjes voor de toets.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 4 - Quiz

Hoeveel werkwoorden staan er in de zin?

Op de kast liggen de blaadjes voor de toets.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 5 - Quiz

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden staan er in de zin?

De slimme leerling haalde een goed cijfer.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 6 - Quiz

Hoeveel lidwoorden staan er in de zin?

De slimme leerling haalde een goed cijfer.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 7 - Quiz

Wat voor telwoord staat er in de zin?

De leerlingen hadden veel huiswerk.
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 8 - Quiz

Wat voor telwoord staat er in de zin?

Sommige leerlingen maken nooit hun huiswerk.
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 9 - Quiz

Wat voor telwoord staat er in de zin?

Dat is de laatste keer dat ik om stilte vraag.
A
hoofdtelwoord
B
rangtelwoord

Slide 10 - Quiz

Spelling 5.5 - 1 kgt

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Voltooid deelwoord zwakke werkwoorden
 eindigt op -t of -d

eindigt de stam van het werkwoord op een medeklinker uit 
'T eX-KoFSCHiP ?
JA? --> eindigt op -t
NEE? --> eindigt op -d

geloven: Zij hebben hem nooit geloofd.
raken: Hij heeft de bal niet geraakt.

Slide 13 - Slide

In welke zin staat een voltooid deelwoord?

1. Het gebeurt toch niet echt.
2. Er is vorige week een ongeluk gebeurd.
A
zin 1
B
zin 2

Slide 14 - Quiz

In deze zin staat een voltooid deelwoord.

Mijn klasgenoot verhuist na de vakantie.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

In deze zin staat een voltooid deelwoord.

De leerling heeft de toets goed gemaakt.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

In deze zin staat een voltooid deelwoord.

Hij herinnert zich dat niet meer.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van verhuizen?
A
verhuist
B
verhuisd

Slide 18 - Quiz

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van halen?
A
gehaalt
B
gehaald

Slide 19 - Quiz

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van temmen?
A
getemd
B
getemt

Slide 20 - Quiz

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van scheppen?
A
geschepd
B
geschept

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Slide

Wat is het meervoud van politie?
A
politie's
B
polities

Slide 23 - Quiz

Wat is het meervoud van mama?
A
mama's
B
mamas

Slide 24 - Quiz

Wat is het meervoud van ski?
A
ski's
B
skies

Slide 25 - Quiz

Wat is het meervoud van horloge?
A
horloge's
B
horloges

Slide 26 - Quiz

Dicteewoorden

Slide 27 - Slide

Hoe schrijf je het woord?
A
advieseren
B
adviseren

Slide 28 - Quiz

Hoe schrijf je het woord?
A
het burreau
B
het bureau

Slide 29 - Quiz

Hoe schrijf je het woord?
A
het dieet
B
het dieët

Slide 30 - Quiz

Hoe schrijf je het woord?
A
funktioneren
B
functioneren

Slide 31 - Quiz

Hoe schrijf je het woord?
A
fyssiek
B
fysiek

Slide 32 - Quiz

Hoe schrijf je het woord?
A
intensief
B
intesief

Slide 33 - Quiz

Hoe schrijf je het woord?
A
nouwkeurig
B
nauwkeurig

Slide 34 - Quiz

Hoe schrijf je het woord?
A
de ommelet
B
de omelet

Slide 35 - Quiz

Hoe schrijf je het woord?
A
de patient
B
de patiënt

Slide 36 - Quiz

Hoe schrijf je het woord?
A
twijfelen
B
twijvelen

Slide 37 - Quiz