Oefenen toets hoofdstuk 2 klas 3 havo

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

herhaling

GRAMMATICA BRON C H2

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande de l'aider (à moi).

1. Il te demande de l'aider.
2. Il me demande de l'aider.
3. Il se demande de l'aider.
4. Il demande me de l'aider.

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.

1. Matteo n' a lui pas répondu .
2. Matteo ne m' a pas répondu.
3. Matteo ne lui a pas répondu .
4. Matteo n' a pas lui répondu.

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meewerkend voorwerp?

1. Voor de persoonsvorm.
2. Altijd voor het voltooid deelwoord.
3. Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
4. Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

BRON G H2

komen

terugkomen

worden

revenir

venir

devenir

Noteer het rijtje (de vervoegingen) van venir in de présent. Begin bij 'je' eindig met 'ils/elles'.

Hoe vorm je de passé composé (verleden tijd) van venir? Wat is het hulpwerkwoord? Wat is het voltooid deelwoord?

Wat is het voltooid deelwoord van 'revenir'?

Wat is het voltooid deelwoord van 'devenir'?

Ik gebruik het hulpwerkwoord 'être' bij venir, revenir en devenir. Waar moet ik dan extra goed opletten?

GRAMMATICA BRON I H2

Welk hulpwerkwoorden gebruik je bij de passé composé?

1. faire
2. être
3. avoir
4. aller

Uit hoeveel werkwoorden bestaat de passé composé?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4.5

Kies le passé composé

1. J'ai marché
2. Ils marchent
3. Tu vas marcher

ils (rendre, passé composé)

1. a rendu
2. ont rendu
3. ont rendré
4. rendrent

Ils (envoyer = versturen, passé composé)

1. ont envoyé
2. sont envoyés
3. envoient
4. envoyait

tu (choisir = kiezen, passé composé)

passé composé

1. as choisi
2. a choisi
3. est choisi
4. es choisi

vous (aller = gaan, passé composé)

passé composé

1. êtes allée
2. êtes allé
3. êtes allés
4. êtes allées

Je/j' (écouter = luisteren, passé composé)

1. ai écouté
2. a écouté
3. suis écouté
4. e écouté

PRÉSENT H1 BRON I

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
tu (se réfléchir -présent).

1. se réfléchit
2. te réfléchis
3. me réfléchis

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
nous (demander -présent)

1. demandez
2. demandent
3. demandons

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
Ils (se rendre -présent)

1. te rends
2. se rendent
3. nous rendons

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
vous (se laver -présent)

1. vous lavez
2. nous lavons
3. se lavent

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
je (vendre -présent)

1. vend
2. vendons
3. vends

vervoeg de werkwoorden tussen haakjes in de présent. Let op! sommige werkwoorden zijn wederkerend:
elle (finir -présent)

1. finis
2. finit
3. finissent

VOCABULAIRE

Vertaal.

Vertaal:
het geld

Vertaal:
en bois

Vertaal:
sparen

Vertaal:
het ding

Vertaal:
de make-up

Vertaal:
protéger

Vertaal:
de koptelefoon

Vertaal:
van plastic

Vertaal:
l'ordinateur

PHRASES-CLÉS

Geef het juiste antwoord op de vraag.

Ça a coûté combien?

1. Ça coûte 20 euro
2. Ça coûte 30 euros
3. Ça a coûté 40 euro
4. Ça a coûté 50 euros

Tu as un petit boulot?

1. Oui, je fais du baby-sitting
2. Oui, je n'ai pas de petit boulot
3. Non, je travaille dans un supermarché
4. Non, je ne suis pas un petit boulot

Que fais-tu de ton argent de poche?

1. Je n'ai pas de boulot
2. Je n'ai pas pu trouver les lunettes
3. J'achète surtout des vêtements
4. Au secours!