This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Items in this lesson
3.3. Kruisingen
Slide 1 - Slide
Planning
Leerdoelen
Uitleg BS 2
Opdrachten maken
Wat hebben we geleerd? De quiz!
Slide 2 - Slide
bs 3.3. Kruisingen
Je kunt een kruisingsschema opstellen
Je kunt bij een gegeven kruising het genotype en fenotype van de nakomelingen en/of ouders voorspellen
Slide 3 - Slide
Stap 1: bedenk wat de genotypen en fenotypen van de ouders zijn.
Stap 2: bedenk welke genen in de geslachtscellen van de ouders kunnen voorkomen
Stap 3: stel vast welke genotype en fenotype de nakomelingen kunnen hebben --> F1
Stap 4: stel vast welk genotype en fenotype de dieren in de F2 kunnen hebben.
Slide 4 - Slide
Labradors
Bij labradors is het gen voor een zwarte vacht (A) dominant over het gen voor een gele (blonde) vacht (a).
Een zwartharig vrouwtje (homozygoot) paart met een geelharig mannetje.
Slide 5 - Slide
Labradors
Bij labradors is het gen voor een zwarte vacht (A) dominant over het gen voor een gele (blonde) vacht (a).
Een zwartharig vrouwtje (homozygoot) paart met een geelharig mannetje.
Slide 6 - Slide
Een kruisingsschema maken
Een zwartharig vrouwtje (homozygoot) paart met een geelharig mannetje.
Bij labradors is het gen voor een zwarte vacht (A) dominant over het gen voor een gele (blonde) vacht (a).
Slide 7 - Slide
Een kruisingsschema maken
F1 x F1
Bij labradors is het gen voor een zwarte vacht (A) dominant over het gen voor een gele (blonde) vacht (a).
Slide 8 - Slide
Een voorbeeld
Iemand, die in staat is zijn tong op te rollen is in het bezit van het allel R. Een jongen die zijn tong niet kan oprollen heeft ouders die dit wel kunnen.
Wat is het genotype van deze persoon (de zoon)?
Wat is het genotype van de ouders?
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Video
Aan de slag
Lees B3 en markeer
Maak de opdrachten 1 t/m 3
na 5 minuten opdr 3 bespreken
timer
5:00
Slide 12 - Slide
Upload hier de foto van de antwoorden van vraag 2
Slide 13 - Open question
Waar gebruiken we een kruisingsschema voor?
A
Om de kansen uit te rekenen van welke genotypen de nakomelingen krijgen
B
Om de kansen uit te rekenen van welke fenotypen de nakomelingen krijgen
C
Beide antwoorden zijn goed
D
Beide antwoorden zijn fout
Slide 14 - Quiz
Wat betekenen de symbolen P en F1 in een kruisingsschema?
A
P is de vader en F1 is de moeder
B
P zijn de kinderen en F1 zijn de ouders
C
P zijn de ouders en
F1 zijn de kinderen
Slide 15 - Quiz
Kijk goed naar dit kruisingsschema. Wat is het genotype van de F1?
A
AA, Aa, aa
B
Aa, Aa
C
AA, aa
D
AA,AA
Slide 16 - Quiz
Kijkend naar dit kruisingsschema, wat is dan de kans op homozygoot dominant?
A
0%
B
25%
C
50%
D
100%
Slide 17 - Quiz
Vraag 2e Welk kruisingsschema komt overeen met het kruisingsschema dat jij hebt gemaakt?
A
B
C
D
Slide 18 - Quiz
Bij het maken van een kruisingsschema gebruiken we de
A
Stamcellen
B
Lichaamscellen
C
Geslachtscellen
D
Weefsels
Slide 19 - Quiz
bs 3.3. Doelen en doen
Je kunt een kruisingsschema opstellen
Je kunt bij een gegeven kruising het genotype en fenotype van de nakomelingen en/of ouders voorspellen