M3 Kap 3

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t, mavo
• Leerjaar 3

M3 Kap 3

Sterke werkwoorden

Sterke werkwoorden met een A in de stam

fahren

tragen

schlafen

Sterke werkwoorden met een a in de stam

Werkwoorden zijn sterk wanneer de stamklinker in de verleden tijd verandert:

• slapen - sliep
• dragen - droeg

Tip: wanneer een werkwoord in het Nederlands sterk is, dan is hij dat in het Duits in principe ook.

Kijk eens naar het werkwoord fahren (rijden):

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

fahr e

fähr st

fähr t

fahr en

fahr t

fahr en

Wat valt je op bij dit werkwoord?

Maak nu de volgende zin af:

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

fahr e

fähr st

fähr t

fahr en

fahr t

fahr en

Bij veel sterke werkwoorden die een A in de stam hebben, verandert bij ... en ..., ..., ... de A in een ...

Bij welke persoonlijke voornaamwoorden verandert de A in Ä?

1. ich, er/sie/es
2. ihr, sie/Sie
3. du, ihr, sie/Sie
4. du, er/sie/es

ik rijd...

1. ich fahre
2. ich fähre

jij draagt

1. du tragst
2. du trägst

jullie slapen

1. ihr schlaft
2. ihr schläft

Dat vind ik leuk!

Das (gefallen) mir!

1. gefallt
2. gefällt

Wij rijden (fahren)

1. wir fahren
2. wir fähren

Wir (fahren) ..........morgen nach Deutschland.

(schlafen) Bis wann ........... du?

(fahren) Ich ............ nach München.

Sterke werkwoorden met 

e/i(e)-Wechsel 

Sterke werkwoorden met een e in de stam krijgen in de t.t. bij du en er/sie/es een i of ie

Lange e wordt-ie

lesen

ich lese

du liest

er/sie/es liest

wir lesen

ihr lest 

sie/Sie lesen

Korte e wordt-i

essen

ich esse

du isst

er/sie/es isst

wir essen

ihr esst

sie/Sie essen

1. Uitzonderingen:

1. Lange e wordt toch i 

1. nehmen:  du nimmst- er nimmt 
2. geben: du gibst- er gibt 

1. treten
   : du trittst- er tritt 

1. Gehen (=gaan) en stehen (=staan) krijgen geen e-i Wechsel!

1. du gehst-er geht
   
2. du stehst- er steht
   

Vertaal: hij leest (lesen)

Du (sprechen) ...... immer so leise.

Der Arzt (geben) .... Meike eine Spritze.

Warum (helfen) .... ihr uns nicht?

Goed of fout?

er nihmt

1. goed
2. fout

ik lees (lesen)

1. ich lese
2. ich liese

(essen) Was ............ du am liebsten?

Wo (treffen)....................ihr euch?

1. treffen
2. trifft
3. trefft

Du (sprechen)..................immer so leise.

1. sprichst
2. spricht
3. sprecht
4. sprechst

Der Arzt (geben)..............Meike eine Spritze.

1. gebt
2. gibst
3. gibt

Goed of fout?

du liest

1. goed
2. fout

wij nemen (nehmen)

1. wir nehmen
2. wir nimmen

Mijn moeder geeft (geben)

1. Meine Mutter gebt
2. Meine Mutter gibt

Wo (treffen)....................ihr euch?

1. treffen
2. trifft
3. trefft

(helfen) Mein Vater ............ mir immer bei den Hausaufgaben.

(lesen) Was ..... du am liebsten?

(helfen) ............ du mir dabei?

die Umwelt

1. de ommezwaai
2. het milieu
3. het omzet

der Fluss

1. de rivier
2. de voet
3. de vloed

der Wasserhahn

1. de waterhaan
2. de kraan
3. de waterrat

der Müll

1. de muil
2. de molen
3. het afval

der Boden

1. de bonus
2. de bodem
3. de bode