Les 11 verdienen en uitgeven

Welkom
Les 11 economie periode 2
havo economie 
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Welkom
Les 11 economie periode 2
havo economie 

Slide 1 - Slide

Lesdoelen 
Aan het einde van de les kan je: 
  • De bezettingsgraad berekenen 
  •  De productiefactoren benoemen en uitleggen hoe deze invloed hebben op de; productiecapaciteit en het bruto binnenlands product. 
  • Uitleggen hoe arbeidsproductiviteit invloed heeft op prijzen.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

De overheidsbestedingen (O) worden betaald met belastingen (B) die zij van gezinnen ontvangen.

(B-O)= financieringssaldo overheid
overheidstekort, geld lenen bij de financiele instellingen

(E-M)= saldo lopende rekening
Export > Import, buitenland moet ons meer betalen, buitenland moet geld lenen 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Voorbeeld

Y = 1000
B = 200
S = 250
Hoeveel bedraagt de consumptie ?
Y = C + S + B
1000 = C + 250 + 200 
=> C = 1000 - 450 = 550

Slide 7 - Slide

1000
200
250
550
100
105
225

Slide 8 - Slide

Voorbeeld

Y = 1000       I = 225
B = 200        M = 100
S = 250         E = 105
C= 550
Gevraagd: bereken de overheidsbestedingen.

Y = C + I + O + E - M
1000 = 550 + 225 + O + 105 - 100
=> O = 220

Slide 9 - Slide

1000
200
250
550
100
105
225
220

Slide 10 - Slide

Wat is Y?

Slide 11 - Open question

Slide 12 - Slide

Wat is GEEN primair inkomen? (KANO!!)
A
belasting
B
huur
C
winst
D
rente

Slide 13 - Quiz

Waar staat KANO voor?
A
Kapitaal, Arbeid, Nettowinst, Omzet
B
Kapitaal, Afschrijving, Natuur, Ondernemerschap
C
Kapitaal, Arbeid, Natuur, Ondernemerschap
D
Kapitaal, Afschrijving, Natuur, Onderneming

Slide 14 - Quiz

Er zijn 4 productiefactoren; KANO. Welke 5 primaire inkomens komen daaruit?
A
kapitaal arbeid natuur ondernemerschap
B
loon rente natuur winst pacht
C
kapitaal loon rente pacht huur
D
rente huur loon pacht winst

Slide 15 - Quiz

K
A
N
O
apitaal
arbeid
atuur
ndernemerschap

Slide 16 - Slide

Hoogconjunctuur
Consumenten geen meer uit.
Productie stijgt.
Werkgelegenheid stijgt. 
Werkloosheid daalt. 

Krappe arbeidsmarkt: werkgevers en de overheid (vraag naar arbeid) hebben moeite om genoeg mensen te vinden. 

Slide 17 - Slide

Laagconjunctuur
Consumenten geven weinig uit. 
Productie daalt.
Werkgelegenheid daalt. 
Werkloosheid stijgt.

Ruime arbeidsmarkt: werkgevers en overheid (vraag naar arbeid) kunnen uit genoeg arbeiders kiezen voor het werk wat zij hebben. 

Slide 18 - Slide

Bezettingsgraad
De werkelijke productie in procenten van de productiecapaciteit
100% is perfect 

Slide 19 - Slide

Bezettingsgraad
Formule:

Werkelijke productie : Productiecapaciteit x 100
Schrijf dit op

Slide 20 - Slide

Een fietsenfabriek heeft een productiecapaciteit van 50 fietsen per dag. Er worden 40 fietsen geproduceerd.
Is hier sprake van onderbezetting
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quiz

Een fietsenfabriek heeft een productiecapaciteit van 50 fietsen per dag. Er worden 40 fietsen geproduceerd.
Bereken de onderbezetting

Slide 22 - Open question

Een fietsenfabriek heeft een productiecapaciteit van 50 fietsen per dag. Er worden 40 fietsen geproduceerd.

Bereken de bezettingsgraad.( op hele procenten)

Slide 23 - Open question

Een motorfietsenfabriek heeft een productiecapaciteit van 50 motorfietsen per dag. De fabriek is 5 dagen per week open. In week 11 worden er 210 motorfietsen geproduceerd.

Bereken de bezettingsgraad.( op hele procenten)

Slide 24 - Open question

Bezettingsgraad & laagconjunctuur
Laagconjunctuur --> onderbesteding --> bestedingen zijn lager dan de productiecapaciteit. 

Conjuncturele werkloosheid

Bezettingsgraad = productie : productiecapaciteit x 100%

Slide 25 - Slide

Bezettingsgraad en hoogconjunctuur
Hoogconjunctuur --> overbesteding  --> bezettingsgraad is hoog. 
Gevolg: inflatie en krappe arbeidsmarkt.

Slide 26 - Slide

Als er meer besteed wordt in een land, dan dat er wordt gemaakt in een land. Waar komen deze goederen dan vandaan?

Slide 27 - Open question

Wat gebeurt er met de werkloosheid als de rente daalt? Leg in stappen uit.

Slide 28 - Open question

Arbeidsproductiviteit
Wat een persoon kan produceren in een bepaalde tijd

Formule voor arbeidsproductiviteit


Productie : gewerkte tijd = arbeidsproductiviteit

    

Slide 29 - Slide

rekenvoorbeeld arbeidsproductiviteit
Voorbeeld:

Situatie 3: loonkosten +5% en arbeidsproductiviteit +10% 

Omzetten naar indexcijfers: loonkosten = 105.0 en arbeidsproductiviteit = 110.0.
LpP = 105.0 / 110.0 x 100% = 95.5 -> loonkosten per product dalen met 4,5% (= gunstig voor de werkgever).

Slide 30 - Slide

rekenvoorbeeld arbeidsproductiviteit
Voorbeeld:

Situatie 3: loonkosten +5% en arbeidsproductiviteit +10% 

Wat is de verandering in loonkosten per product?

Slide 31 - Slide

ARBEIDSPRODUCTIVITEIT=

Productie(waarde) per persoon in een bepaalde periode

Voor het hele land bereken je de arbeidsproductiviteit door:
                              productiewaarde 
                              werkgelegenheid

Slide 32 - Slide

De inflatie is 2%. De loonstijging is 4,5%. De arbeidsproductiviteit stijgt met 4%. Hoeveel is de initiële loonstijging?

Slide 33 - Open question

vraag : arbeidsproductiviteit
werkgelegenheid in personen stijgt met 5%
productie stijgt met 8%
loonkosten stijgt met 4%
inflatie: 3%

vraag: wat is de arbeidsproductiviteitsindex? Rond af op hele getallen.

goed antwoord
De arbeidsproductiviteitindex = stijging productie/stijging werkgelegenheid = 108/105 * 100% = 102,9
 


Slide 34 - Slide

Hoeveel heb je van deze les geleerd?
0100

Slide 35 - Poll