Brugklas: regelmatige werkwoorden

Werkwoorden
regelmatige werkwoorden
1 / 26
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Werkwoorden
regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Slide

Doel:


Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen in de o.t.t. en ik kan er een voltooid deelwoord van maken.

Nodig: Textbuch Kapitel 1D Seite 23.


Slide 2 - Slide

Hoe maak je in het Duits de stam van een werkwoord?
A
hele werkwoord
B
hele werkwoord -en
C
ik-vorm

Slide 3 - Quiz

Wat is de stam van "spielen"?

Slide 4 - Open question

Wat is de stam van "kommen"?

Slide 5 - Open question

Wat is de tam van "atmen"?

Slide 6 - Open question

regelmatige werkwoorden

Slide 7 - Slide

Regelmatige werkwoorden: wohnen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 8 - Slide

oefenen
Welke vorm is juist?

Slide 9 - Slide

kaufen

du
A
kaufet
B
kauft
C
kaufest
D
kaufst

Slide 10 - Quiz

reden

ich ...
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 11 - Quiz

gehen

sie
A
gehe
B
geht
C
gehen
D
gehst

Slide 12 - Quiz

en nu in een zin

Slide 13 - Slide

Ich (schreiben) …… einen Brief

Slide 14 - Open question

Mein Bruder (spielen) …….. mit dem Ball

Slide 15 - Open question

Frau Schreiber (gehen) ……. im Klassenzimmer

Slide 16 - Open question

ich (gehen) ............ nach Hause.

Slide 17 - Open question

Er (kaufen) ........... einen Skihelm

Slide 18 - Open question

ich (gehen) ............ nach Hause.

Slide 19 - Open question

samenvatting.

Slide 20 - Slide

Wat zijn de uitgangen van de regelmatige werkwoorden?

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Slide

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 23 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 24 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 25 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
bekommst
D
komme

Slide 26 - Quiz