8 april - lastige verwijswoorden

Welkom
Verder met lastige verwijswoorden
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom
Verder met lastige verwijswoorden

Slide 1 - Slide

verwijswoorden
wijzen terug naar iets dat eerder genoemd is. 

Voorbeelden: hij, zij, deze, die, dit, dat, hem, haar enzovoort

Slide 2 - Slide

Maak aantekeningen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Wissel aantekeningen uit met je buurman/vrouw, vul elkaars aantekeningen aan

Slide 5 - Slide

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (waarmee, waarvan) 
naar mensen met voorzetsel + wie (met wie, van wie).

Slide 6 - Slide

–Het boek waarover je laatst vertelde, heb ik inmiddels ook gelezen.
– De klasgenote met wie ik het liefst samenwerk, heet Anouk.

Slide 7 - Slide

Waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
  • Als je verwijst naar dieren of dingen verwijs je met waar + een voorzetsel:
De hond waarmee ik loop is lief.   
Het huis waarover ik je vertelde is verkocht.
  • Als je verwijst naar een mens dan gebruik je een voorzetsel + wie: 
Het meisje op wie ik verliefd ben, loopt daar.


Luister eens!

Slide 8 - Slide

De jongen waarvan/ van wie deze mountainbike is, woont verderop in de straat.

Slide 9 - Slide

Anja noteert hen/hun op de lijst.

Slide 10 - Slide

Ik geef hen/hun een compliment

Slide 11 - Slide

Het mooiste dat/wat ik ooit gezien heb.

Slide 12 - Slide

Het boek dat/wat in je koffer zit.

Slide 13 - Slide

Lidwien eet nooit groente of fruit, dat/wat heel ongezond is.

Slide 14 - Slide

Vul aan:
Hij schonk ___ een kopje koffie in.
A
hen
B
hun

Slide 15 - Quiz

Vul aan:
De activiteitenweek is het leukste ___ ik heb meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 16 - Quiz

Vul aan:
Het meisje ___ daar loopt, heeft een mooie jas aan.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 17 - Quiz

Vul aan:
Harry heeft nooit zin om te wandelen, ___ best verrassend is voor een hond.
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quiz

Vul aan:
Het liedje ____ ik je vertelde, draait nu op de radio.
A
over wie
B
waarover

Slide 19 - Quiz

Vul aan:
Het konijntje, ____ jij laatst een hok had getimmerd, is heel blij.
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 20 - Quiz

Vul aan:
Ik ga straks op bezoek bij mijn oma, ___ ik graag tijd doorbreng.
A
met wie
B
waarmee

Slide 21 - Quiz

Goed of fout? Leg uit. 
1. Ik vind alles wat in de etalage ligt mooi.
2. Broccoli is de lekkerste groente die ik ooit gegeten heb.
3. Het bedrijf verdient veel geld. Ze werken dan ook erg hard.
4. Het paard staat in de wei. Hij graast rustig.
5. Ooit is een raam kapot gegaan, dat Paul erg vervelend vond.
6. Gering - geringer - geringst
7. Fantastisch - fantastischer - fantastischst

Slide 22 - Slide

Wanneer gebruik je het verwijswoord hen? Sowieso bij meervoud!
Vaak worden hen en hun verkeerd gebruikt.
  • Hen gebruik je als lijdend voorwerp:
Ik | help | hen | liever niet | met wiskunde.
O    pv         lv            bwb               bwb
  • Hen gebruik je na een voorzetsel.
Ik  geef      aan      hen         een         cadeau.
       zww    vz                           blw              zn
Luister eens!

Slide 23 - Slide

Wanneer gebruik je het verwijswoord  hun?
  • Hun gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Dat is wanneer iets van iemand is (bezit).
Dat is hun auto.         Hun is hier een bezittelijk voornaamwoord, want het geeft aan van wie de auto is.
  • Hun gebruik je ook als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: dus als aan en voor niet in de zin staan.
Ik geef hun een cadeau.           maar: Ik geef aan hen een cadeau.
Luister eens!

Slide 24 - Slide

Oefenen
In de volgende slide is een linkje toegevoegd. Bekijk de video en maak de quiz die eronder staat.

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Link

Dat of wat?
  • Dat gebruik je als je verwijst naar het-woorden. Zie hiervoor ook de lessonup over Formuleren Hoofdstuk 2.
Wat gebruik je om te verwijzen naar:
  • dat of datgene: Dat wat je nu zegt, lijkt mij niet waar.
  • alles, niets, iets, het enige: Alles wat hij zegt is waar/ Niets van wat hij zegt is waar.
  • een overtreffende trap: Het mooiste wat er is. 
  • Een hele zin: Marije eet altijd pizza, wat niet heel gezond is.
Luister eens!

Slide 27 - Slide

In stilte verder werken aan je opdrachten

Klaar? Maak online oefentoetsen
(van H1- meer dan lezen, H6 formuleren - 1 t/m 5)

Slide 28 - Slide