Zij - hun - hen

Wat gaan we doen?
  • Je kent de regels die horen bij 'zij/hen/hun' en kunt de regels toepassen.
  • Brief 1 nakijken en verbeteren
  • brief 2 maken
  • huiswerk in planner!!
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wat gaan we doen?
  • Je kent de regels die horen bij 'zij/hen/hun' en kunt de regels toepassen.
  • Brief 1 nakijken en verbeteren
  • brief 2 maken
  • huiswerk in planner!!

Slide 1 - Slide

NEDERLANDS

Slide 2 - Slide

onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Onderwerp: wie of wat + gezegde
Lijdend voorwerp:  wie/wat + onderwerp + gezegde? 
Meewerkend voorwerp: (aan/voor) wie of wat + [gezegde] + [onderwerp] + [lijdend voorwerp]?
Ik geef het boek aan de studenten.
De jongens stellen de vraag aan de leraar 
De kinderen stellen de juf een vraag



Slide 3 - Slide

Zij geeft de leraar antwoord
wat is het lijdend voorwerp?
A
zij
B
de leraar
C
antwoord
D
geen van de antwoorden

Slide 4 - Quiz

Wij geven het cadeau aan onze moeder.
wat is het onderwerp?
A
cadeau
B
onze moeder
C
wij
D
geen van de antwoorden

Slide 5 - Quiz

Welk cadeau geef jij aan je vrienden?
wat is het meewerkend voorwerp
A
welk cadeau
B
jij
C
je vrienden
D
jij en je vrienden

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide

ZIJ
Je gebruikt zij als onderwerp in de zin, 
zowel in het enkelvoud als het meervoud:


Vraag: Wie? | Antwoord: Zij
Zij is aan het leren. (Wie is aan het leren? Zij) 
Zij hebben les van leuke docenten. (Wie hebben les? Zij)



Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

HEN
1. Als het een lijdend voorwerp is:

Ik heb hen gisteren gezien.
2. Als het een persoonlijk voornaamwoord na een voorzetsel is:
Ik geef de boeken aan hen.
De invulling van de training is op hen afgestemd.
De trainer overhandigde aan hen de nieuwe tassen.

Slide 10 - Slide

HUN
1. Als het een bezittelijk voornaamwoord is. (mijn, jouw, ons) 
Over 5 minuten begint hun les..
Hun docent is ziek.
2. Als het een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. 
Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken. 
(aan, voor, bij, volgens)
De trainer gaf hun de online les vandaag. (hun = aan hen)
Ik geef hun de boeken voor de les. (hun = aan hen)

Slide 11 - Slide

Ezelsbruggetje:

AAN HEN = HUN

Kan je 'aan' er bij denken, dan schrijf je HUN
Staat 'aan' (of ander voorzetsel) er al bij? Dan schrijf je HEN

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 14 - Quiz

Ik heb het ... gisteren nog verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 15 - Quiz

Weet je waar ... spullen zijn?
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 16 - Quiz

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 17 - Quiz

Ik heb het aan ... verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 18 - Quiz

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 19 - Quiz

Maken: Taalblokken 
Bouwsteen 3F grammatica 
  1.3 hen/hun/zij alle oefeningen

Slide 20 - Slide

brief 1 nakijken en huiswerk
Brief 1 gemaakt, zie feedback en pas aan
Brief 1 alsnog maken!
Brief 2 maken
Huiswerk zie planner! Let op: niet gemaakt, dan mag je niet meedoen aan de toets lezen luisteren aan het einde van P2

Slide 21 - Slide

EVALUATIE

Controleer of je de uitleg hebt begrepen door de Kahoot te spelen. 

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Link