Week 3, les 1

Mevrouw de cuba
1 / 18
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Mevrouw de cuba

Slide 1 - Slide

El programa 
5 min - Bienvenidos
10 min -  Capitulo 4 
15 min- Repaso y verbo ir 
Los deberes 






Slide 2 - Slide

La clase de hoy: De les vandaag

La meta de la clase: het doel van les
Het kunnen gebruiken van de werkwoorden “Ser, estar, tener". Het gebruik van het werkwoord "ir"
Aan het eind van de les kennen jullie de doelen van hoofdstuk 4. 

Actividades: Grammaticale regels!!
- Jullie oefenen met de vervoeging van "ser-estar-tener" 
- Jullie oefenen met het werkwoord "ir".
                                                                    

Slide 3 - Slide

                                      Unidad 4

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

ser of estar?
ser gebruiken we voor eigenschappen die niet veranderen, zoals karaktertrekken. 
estar gebruiken we voor plaatsbepalingen en voor 
eigenschappen die wél veranderen, zoals emoties/toestanden.

Slide 6 - Slide

Ser y estar
                                        Ser = zijn                  Estar = zijn/zich bevinden



soy
eres
es
somos
sois
son
Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
estoy
estás
está
estamos
estáis
están

Slide 7 - Slide

Tener
  1. Wat betekent tener?
  2. Hoe vervoeg je tener?
  3. Wanneer/hoe kun je tener gebruiken?

Slide 8 - Slide

2. ¿Cómo?
Tener = hebben

Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
Tengo
Tienes
Tiene
Tenemos
Tenéis
Tienen

Slide 9 - Slide

Maak 2 zinnen met de ik-vorm
tener hambre  (honger)
tener sed  (dorst)
tener calor  (warm)
tener frío (koud) 
tener sueño (dromen)
tener hijos (kinderen) 
Tener gatos/perro ( katten/ honden)

Slide 10 - Slide

¿Cómo funciona el verbo "ir"?

Slide 11 - Slide

El verbo ir
vais

Slide 12 - Slide

Sleep de juiste vorm van 'ir' naar het juiste doel.
Stacy y Fiene _____ (ir) a escuchar música.
Rick y yo______(ir) al cine
¿Tú________ (ir-tú) a casa en coche?
Yo _______ (ir) a la peluquería
¿Lisa y tú _____(ir - vosotros) de vacaciones a Francia?
van
vamos
vas
voy
vais

Slide 13 - Drag question

¡A trabajar!

¿Qué? D gramática ejercicio 12,13 y 14
¿Cómo? Individualmente 
¿Tiempo? 15 min 
¿Meta? Repasar la unidad 3 y saber el uso del verbo ir 
¿Listo? repasar el vocabulario 4.1 

timer
15:00

Slide 14 - Slide

PO mi vida

Slide 15 - Slide

Groepjes van 2

Slide 16 - Open question

Ik ken nu alle vormen van de werkwoorden SER - ESTAR - TENER - IR
😒🙁😐🙂😃

Slide 17 - Poll

Los deberes 
Leren: 
Vocabulario 4.1

Maken: 
ejercicio 12, 13 y 14


Slide 18 - Slide