Herhaling H5-klas1

Herhaling H5
Spelregels quiz:
  1. Antwoord niet door de klas roepen (geen lawaai maken).
  2. Discussie over de vragen niet gewenst (rustig houden).
1 / 45
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Herhaling H5
Spelregels quiz:
  1. Antwoord niet door de klas roepen (geen lawaai maken).
  2. Discussie over de vragen niet gewenst (rustig houden).

Slide 1 - Slide

Verbe être (Blz: 158)

Slide 2 - Slide

être 
=
 zijn




Sleep de juiste vorm van être naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
es
sont
est
êtes
sommes
suis

Slide 3 - Drag question

être
=
 zijn




il/elle/on est
nous sommes
vous êtes
ils/elles sont
tu es
je suis
wij zijn
zij zijn (ml&vr)
ik ben
u bent & jullie zijn
jij bent
hij/zij/men is (wij zijn)

Slide 4 - Drag question

vous ...........(être)

Slide 5 - Open question

nous .......(être)

Slide 6 - Open question

Marc et Lisa .....(être)

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Slide

avoir
=
hebben
Avoir: il,elle,on
Avoir: nous
Avoir: vous
Avoir: ils,elles
Avoir: tu
Avoir: j'
avons
ont
ai
avez
as
a

Slide 9 - Drag question

avoir = hebben
Ik heb
Jij heb
Hij heeft
Zij heeft
Men heeft / wij hebben
Wij hebben 
Jullie hebben / U heeft
Zij hebben (m)
Zij hebben (v)
tu as
elle a
il a
j'ai 
ils / elles ont
vous avez 
on a 
nous avons 

Slide 10 - Drag question

Tu......(avoir) une soeur?
A
est
B
avoir
C
as
D
a

Slide 11 - Quiz

J' ......(avoir) deux frères
A
as
B
ai
C
suis
D
est

Slide 12 - Quiz

Wat betekent "nous avons"?
A
ik heb
B
u heeft
C
wij hebben
D
zij hebben

Slide 13 - Quiz

Hoe vertaal je "zij hebben" in het Frans ?
A
ils ont
B
elle a
C
vous avez
D
tu as

Slide 14 - Quiz

Werkwoorden die eindigen op -er


Stap 1: Vind de stam-> hele werkwoord min -er
parler   - er = parl (stam)








Slide 15 - Slide

Stap 2: Voeg daarna de uitgangen toe:
      Je                        stam +e             Je parle
        Tu                         stam+es          Tu parles
    Il/elle/on          stam +e             Il parle
                  Nous                  stam +ons        Nous parlons
               Vous                  stam+ez            Vous parlez
           Ils/elles            stam+ent         Ils parlent
Habiter - danser- chanter- donner- regarder - écouter - aimer- adorer- détester- chercher 

Slide 16 - Slide

e
ons
e
es
ez
ent
Nous + stam-
Vous + stam-
Ils + stam-
Je + stam-
Tu + stam-
Il + stam-

Slide 17 - Drag question

Werkwoorden op -er. Sleep de vervoegingen van het werkwoord naar de juiste persoon.
je
tu
il / elle / on
nous
vous
ils / elles
parle
habitez
regardons
détestent
joue
danses

Slide 18 - Drag question

Ils ... Mees de loin.
A
regarde
B
regardent
C
regardes
D
regardez

Slide 19 - Quiz

Je ... mon stylo.
A
cherchons
B
cherchez
C
cherches
D
cherche

Slide 20 - Quiz


Tu - marcher

Slide 21 - Open question


nous - parler

Slide 22 - Open question

Le passé composé

Slide 23 - Slide

De passé composé gebruik ik om ...
timer
0:10
A
iets over het nu te vertellen
B
iets over het verleden te vertellen

Slide 24 - Quiz

De passé composé bestaat uit:
A
een hulpwerkwoord
B
een voltooid deelwoord
C
een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord
D
een bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quiz

"donner" in de passé composé
A
j'ai donnés
B
je suis donné
C
j'ai donné
D
je suis donnés

Slide 26 - Quiz

(danser)in de passé composé.
A
Elle ont dansé
B
Elle a dansé
C
Elle danse
D
Elle as dansé

Slide 27 - Quiz

"manger" in de passé composé)
A
J'ai mangé
B
Je suis mangé
C
Je vais manger
D
Je mange

Slide 28 - Quiz

Ik heb gepraat (in de passé composé)
A
J'ai parle
B
Je parlé
C
J'ai parlé
D
Je parle

Slide 29 - Quiz

Hoe vertaal je: Ik heb gegeten
(manger)

Slide 30 - Open question


Bijvoeglijk naamwoord

Slide 31 - Slide

Een bijvoeglijk naamwoord....
A
zegt iets over een zelfstandig naamwoord
B
zegt iets over een werkwoord

Slide 32 - Quiz

Hoe vervoeg je de bijvoeglijk naamwoorden:
bijvoeglijk naamwoord + es
bijvoeglijk naamwoord + e
bijvoeglijk naamwoord + s
mannelijk meervoud
vrouwelijk enkelvoud
vrouwelijk meervoud

Slide 33 - Drag question

Herhaling
Het bijvoeglijk naamwoord kan 4 vormen hebben.
Mannelijk
Vrouwelijk
Enkelvoud
Meervoud
grande
grandes
grand
grands

Slide 34 - Drag question

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Les filles sont petit.
B
Les filles sont petites.
C
Les filles sont petits.
D
Les filles sont petite.

Slide 35 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
les chats sont gris
B
les chats sont grises
C
les grises chats
D
les gris chats

Slide 36 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Elle a les yeux verts
B
Elle a les yeux verte
C
Elle a les yeux vert
D
Elle a les yeux vertes

Slide 37 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Il a les cheveux blonds
B
Il a les cheveux blonde
C
Il a les cheveux blondes
D
Il a les cheveux blond

Slide 38 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Le lit est grand.
B
Le lit est grande.

Slide 39 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
La fleur est vert
B
La fleur est verte

Slide 40 - Quiz

vert
brun / marron
jaune
blanc / blanche
rouge
bleu
gris
noir

Slide 41 - Drag question

les mois de l'année
août
septembre
octobre
novembre
decembre
janvier 
février 
mars 
avril 
mai 
juin
juillet

Slide 42 - Slide

janvier
mars
mai
février
avril
juin
maart
februari

april

mei
januari

juni

Slide 43 - Drag question

septembre
juillet
août
novembre
décembre
octobre
juli
november

december

augustus
september
oktober

Slide 44 - Drag question

Nous (avoir)

Slide 45 - Open question