wie of wat - eerste werkwoord - wanneer (dag en tijd) - wie of wat
waar - tweede werkwoord
- gaat - Mark - om 10 uur - voetballen - zaterdag.
- elke dag - Anne - naar de stad - fietst.
- willen - eten - Sam en Lieke - vanavond - in Leeuwarden.
- in het weekend - reist - Omar - naar Amsterdam.
- een tekening - De kinderen - maken - vanmiddag.
Klaar? Schrijf vijf nieuwe zinnen.