4T - signaalwoorden - les 1

Signaalwoorden
1 / 16
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Signaalwoorden

Slide 1 - Slide

Wat zijn signaalwoorden?

Slide 2 - Open question

Signaalwoorden
Wat geven signaalwoorden aan?
  • geven het verband aan tussen zinnen en alinea's
  • geven belangrijke informatie over de opbouw van de tekst.


7 categorieën signaalwoorden:
1. Bepalingen van tijd           5. Tegenstelling
2. Doel                                      6. Concluderen/samenvatten
3. Reden/uitleg/gevolg
4. Opsomming

Slide 3 - Slide

Tip
  • Signaalwoorden kun je uit je hoofd leren, zodat je ze niet meer op hoeft te zoeken tijdens het examen. Je weet dan meteen het verband van de zinnen/alinea's.

  • Zoek altijd eerst naar signaalwoorden als er vragen worden gesteld over het verband tussen bijv. twee alinea's of twee tekstgedeeltes. 

Slide 4 - Slide

plus que - meer dan
A
positieve woorden
B
negatieve woorden
C
voorbeeld
D
vergelijking

Slide 5 - Quiz

le préjugé - het vooroordeel
A
negatieve woorden
B
nadruk
C
voorbeeld
D
oorzaak

Slide 6 - Quiz

la cause - de oorzaak
A
oorzaak
B
positieve woorden
C
nadruk
D
vergelijking

Slide 7 - Quiz

!
A
nadruk
B
voorbeeld
C
positieve woorden
D
vergelijking

Slide 8 - Quiz

le plus important - het belangrijkste
A
nadruk
B
oorzaak
C
negatieve woorden
D
positieve woorden

Slide 9 - Quiz

ainsi - zo
A
nadruk
B
voorbeeld
C
oorzaak
D
positieve woorden

Slide 10 - Quiz

aussi ... que - even ... als
A
positieve woorden
B
voorbeeld
C
vergelijking
D
nadruk

Slide 11 - Quiz

comme - zoals
A
positieve woorden
B
negatieve woorden
C
nadruk
D
vergelijking

Slide 12 - Quiz

signaalwoorden -
functie?

Slide 13 - Mind map

Sleep de signaalwoorden naar het verband dat zij aangeven. 
Opsomming
Reden
Tegenstelling
Conclusie
car
mais
par contre
donc
en plus
au contraire
comme
ensuite
alors
d'abord
puis
parce que
bref
cependant

Slide 14 - Drag question

Exercice
Vertaal de zinnen, markeer het signaalwoord en geef het verband aan.
  1. Finalement, j'ai décidé de rester à la maison.
  2. Je dois travailler ce soir, c'est-à-dire que je ne peux pas aller au ciné avec toi.
  3. À cause de la mauvaise économie, j'ai perdu mon emploi.
  4. Je n'ai plus de fromage, par conséquent je dois aller au supermarché.
  5. Il avait oublié son sac à dos, il avait aussi oublié son parapluie.
  6. Viens m'aider au lieu de rester là à ne rien faire!
  7. Bref, ce n'est pas possible.

Slide 15 - Slide

Au travail

Slide 16 - Slide