H3 Grammatica herhaling Kapitel 3

Guten Morgen!
Wiederholung Grammatik Kapitel 3 
1 / 36
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Guten Morgen!
Wiederholung Grammatik Kapitel 3 

Slide 1 - Slide

Thema: Naamvallen en ontleden
Wiederholung Grammatik Kapitel 3
-Wat is de 1e naamval? 
-Wat is de 4e naamval?
-Wat is de 3e naamval?
-zie Naamvallenboekje 13 t/m 16 ( S. 26 t/m 29). Deze schema's moet je voor de repetitie uit je hoofd kennen!


Slide 2 - Slide

Welke naamvallen oefenen wij?
1e naamval = dit zinsdeel is het onderwerp van de zin
--> vertaal de zin naar het Nederlands. Je kan het gevraagde zinsdeel vervangen door "hij" en de zin klopt grammaticaal.
4e naamval= dit zinsdeel is het lijdend voorwerp van de zin. 
--> vertaal de zin naar het Nederlands. Je kan het gevraagde zinsdeel vervangen door "hem" en de zin klopt grammaticaal.
3e naamval: dit zinsdeel is het meewerkend voorwerp van de zin. 
--> vertaal de zin naar het Nederlands. Je kan het gevraagde zinsdeel vervangen door "aan hem/ voor hem"  en de zin klopt grammaticaal.

Slide 3 - Slide

Zinnen met voorzetsels
Hey, een zin met voorzetsel, heerlijk! 
Er is een groepje voorzetsels die een 3e naamval bepalen en er is een groepje voorzetsels die de 4e naamval bepalen. 
--> voorzetsels leggen de 3e of 4e naamval vast en je hoeft niet te ontleden, het vervoegen wordt dus makkelijker! 
--> het voorzetsel staat direct voor het zinsdeel! 
--> Er zijn geen voorzetsels met 1e naamval, die bestaan niet. 

Slide 4 - Slide

Welke naamval leggen deze voorzetsels vast?
durch, für, ohne, gegen, um?
A
de 1e naamval
B
de 3e naamval
C
de 4e naamval
D
de 2e naamval

Slide 5 - Quiz

Welke naamval leggen deze voorzetsels vast?
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
A
de 4e naamval
B
de 3e naamval

Slide 6 - Quiz

Ezelsbrug voor 3e naamval voorzetsels:
Ich gehe aus bei Nach(t) mit Seitvonzu"

Slide 7 - Slide

Wat voor soort woorden kunnen er dan voor een voorzetsel staan?
Voor een voorzetsel kan een woord uit de "der-Gruppe" of de "ein-Gruppe" staan. 
1. "der-Gruppe": hierbij horen de bepaalde lidwoorden en b.v. "all-, manch-, solch-, welch-, dies- e.d. Zie blz. 26 schema A. 
2. "ein-Gruppe": hierbij horen de onbepaalde lidwoorden, b.v. "ein Mann" en de bezittelijke voornaamwoorden, b.v. "mein Mann". Zie blz. 26 schema B. 
3. een persoonlijk voornaamwoord. Zie tabel 14 op blz. 28. 
--> je moet voor de repetitie Kapitel 3 de "der-Gruppe", de "ein'-Gruppe" en de persoonlijke voornaamwoorden dus uit je hoofd kennen. 

Slide 8 - Slide

Oefen nu zelf: voorzetsels met 4e naamval 
Nu volgen enkele voorbeeldzinnen met een voorzetsel met 4e naamval: 
het voorzetsel staat voor het woord dat je moet vervoegen. 
De 4e naamval ligt dus vast, maar welke uitgangen krijgen de gevraagde woorden in de 4e naamval? 

Slide 9 - Slide

Ohne d....Handy (o) kann ich nicht leben!
A
das
B
der
C
die
D
den

Slide 10 - Quiz

Durch dies.... Fehler(m) habe ich eine schlechte Note!
A
diesen
B
dieser
C
diese
D
diesem

Slide 11 - Quiz

Für (ein.....) Euro (m) arbeite ich nicht!
A
ein
B
einen
C
einem
D
eine

Slide 12 - Quiz

Ich fahre ohne (mijn) Mutter (v) nach Bern.
A
mein
B
meinen
C
meinem
D
meine

Slide 13 - Quiz

Wir spielen am Wochenende gegen (jullie).
A
uns
B
euch
C
dich
D
sie

Slide 14 - Quiz

Was hast du für (mij) mitgebracht?
A
mich
B
mir
C
ich

Slide 15 - Quiz

Oefen nu zelf: voorzetsels met 3e naamval 
Nu volgen enkele voorbeeldzinnen met een voorzetsel met 3e naamval: 
het voorzetsel staat voor het woord dat je moet vervoegen. 
De 3e naamval ligt dus vast, maar welke uitgangen krijgen de gevraagde woorden in de 3e naamval? 

Slide 16 - Slide

Ich fahre mit (d.....) Fahrrad (o) zur Schule.
A
das
B
den
C
dem
D
die

Slide 17 - Quiz

Mit dies......Gruppe (v) kann ich gut arbeiten.
A
diesem
B
diese
C
diesen
D
dieser

Slide 18 - Quiz

Dieses Buch habe ich von ein....Freundin (v) bekommen.
A
ein
B
eine
C
einer
D
einem

Slide 19 - Quiz

Seit sein.....Unfall (m) sitzt er im Rollstuhl.
A
sein
B
seinem
C
seine
D
seiner

Slide 20 - Quiz

Ich komme heute Abend zu (jou).
A
du
B
C
dich
D
dir

Slide 21 - Quiz

Er hat das Auto von (sein....) Eltern (mv) bekommen.
A
seinem
B
seinen
C
seiner
D
sein

Slide 22 - Quiz

Geen voorzetsels? Wat nu?   
Als er in een zin geen voorzetsel staat moet je de zinsdelen ontleden om de juiste naamval te bepalen. 
Gebruik je kennis van het Nederlands om in de zin naar het onderwerp te vragen, naar het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp te vragen. Deze kennis kan je 1 op 1 voor een Duitse zin gebruiken!!

Slide 23 - Slide

De 1e naamval =onderwerp
De 1e naamval is in grammaticale zin het onderwerp van de zin. 
Vertaal de Duitse zin eerst naar het Nederlands. 
Stel dan deze vraag: WIE of WAT doet iets? Het zinsdeel dat deze vraag beantwoordt is het ONDERWERP van de zin. 
In het Duits zeggen we dan: dit zinsdeel staat in de 1e naamval. 
Voorbeeld:  Der Junge kauft die Blumen (mv). 
Vertaal: De jongen koopt de bloemen. 
Stel de vraag: WIE of WAT doet iets? Antwoord: de jongen=der Junge. Je weet nu dat dit zinsdeel het onderwerp van de zin is en dat is de 1e n.v. 

Slide 24 - Slide

Help! Ik kan niet ontleden.... geef me een truc

Als je een zin zonder voorzetsel niet kan ontleden met de "WIE of WAT doet iets" -vraag kan je de volgende truc gebruiken:
Vervang het zinsdeel door "HIJ" ! 
Geeft dat een grammaticaal kloppende zin? Ja? Dan heb je het onderwerp gevonden en je weet nu dat dit zinsdeel in de 1e naamval staat. 
We doen dit met onze voorbeeldzin: D.... Junge kauft Blumen. 
Eerst vertalen: De jongen koopt bloemen. 
Nu pas je de truc toe: kan je het zinsdeel vervangen door het woord "HIJ"? 
--> HIJ koopt bloemen. JA, dit klopt. Dit is dus het onderwerp! --> DER Junge

Slide 25 - Slide

De 4e naamval =lijdend voorwerp
De 4e naamval is in grammaticale zin lijdend voorwerp van de zin. 
Vertaal de Duitse zin eerst naar het Nederlands. 
Stel dan deze vraag: WIE of WAT + gezegde + onderwerp? Het zinsdeel dat deze vraag beantwoordt is het lijdend voorwerp van de zin. 
In het Duits zeggen we dan: dit zinsdeel staat in de 4e naamval. 
Voorbeeld:  Der Junge kauft die Blumen(mv). 
Vertaal: De jongen koopt de bloemen. 
Stel de vraag: WIE of WAT koopt  (=gezegde) de jongen (=onderwerp)? Antwoord: de bloemen. Je weet nu dat dit zinsdeel het lijdend v.w.  van de zin  is. 

Slide 26 - Slide

Help! Ik kan niet ontleden.... geef me een truc

Als je een zin zonder voorzetsel niet kan ontleden met de "WIE of WAT + gezegde + onderwerp" -vraag kan je de volgende truc gebruiken:
Vervang het zinsdeel door "HEM" ! 
Geeft dat een grammaticaal kloppende zin? Ja? Dan heb je het lijdend v.w. gevonden en je weet nu dat dit zinsdeel in de 4e naamval staat. 
We doen dit met onze voorbeeldzin: Der Junge kauft d.... Blumen (mv).
Eerst vertalen: De jongen koopt de bloemen. 
Nu pas je de truc toe: kan je het zinsdeel vervangen door het woord "HEM"? 
--> De jongen koopt HEM. JA, dit klopt. Dit is dus het lijdend v.w. = die Blumen (mv), 4e. 

Slide 27 - Slide

De 3e naamval =meewerkend voorwerp
De 3e naamval is in grammaticale zin het meewerkend voorwerp van de zin. 
Vertaal de Duitse zin eerst naar het Nederlands. 
Stel dan deze vraag: AAN WIE/ VOOR WIE? Het zinsdeel dat deze vraag beantwoordt is het MEEWERKEND VOORWERP van de zin. 
In het Duits zeggen we dan: dit zinsdeel staat in de 3e naamval. 
Voorbeeld:  Der Junge kauft sein....Mutter (v)  Blumen.
Vertaal: De jongen koopt VOOR zijn moeder bloemen. 
Stel de vraag: AAN WIE/ VOOR WIE koopt de jongen bloemen?  Antwoord: VOOR zijn moeder! . Je weet nu dat dit zinsdeel het meewerkend v.w. van de zin is en dat is de 3e naamval. 
--> Der Junge kauft seiner Mutter (v) Blumen. 
Let op: Hier is geen trucje voor. Stel in de zin de AAN WIE? / VOOR WIE? -vraag en bepaal zo het meewerkend voorwerp. 

Slide 28 - Slide

Ich gebe d....Lehrerin (v) mein Heft.
A
dem
B
der
C
die
D
der

Slide 29 - Quiz

Diese Puppe schenke ich d.... kleinen Mädchen (o).
A
das
B
dem
C
die
D
der

Slide 30 - Quiz

Bitte geben Sie d...... Lehrer (m) das Buch.
A
den
B
der
C
die
D
dem

Slide 31 - Quiz

Ich habe (haar) eine Pizza gekauft. Anna hatte echt Hunger.
A
ihm
B
sie
C
ihr
D
ihnen

Slide 32 - Quiz

Ich schenke mein..... Vater (m) ein Buch.
A
meiner
B
meinem
C
mein
D
meinen

Slide 33 - Quiz

Der-Gruppe
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1 Nominativ
der 
Mann
die
Frau
das 
Kind
die
Kinder
3 Dativ
dem
Mann
der 
Frau
dem 
Kind
den
Kindern
4 Akkusativ
den 
Mann
die 
Frau
das
Kind
die
Kinder

Slide 34 - Slide

Ein-Gruppe
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
1 Nominativ
ein 
Mann
ein-e
Frau
ein 
Kind
kein-e
Kinder
3 Dativ
ein-em
Mann
ein-er 
Frau
ein-em 
Kind
kein-en
Kindern
4 Akkusativ
ein-en 
Mann
ein-
Frau
ein
Kind
kein-e
Kinder

Slide 35 - Slide

Schönes Wochenende!

Slide 36 - Slide