a De meester zei: ‘Simon is een eigenwijs mannetje.’
a ‘De meester,’ zei Simon, ‘is een eigenwijs mannetje.’
b De dame die de toespraak over bijzondere mode hield, droeg zelf helemaal niets, wat opvallend was. (De spreekster heeft geen kleren aan.)
b De dame die de toespraak over bijzondere mode hield, droeg zelf helemaal niets wat opvallend was. (De spreekster heeft geen opvallende kleren aan.)