This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 20 min
Items in this lesson
Willkommen!
Slide 1 - Slide
Programm Dienstag 21.2.
Wiederholen Grammatik
Schreiben
Hören
Lesen
Bingo
Slide 2 - Slide
die Schule
Slide 3 - Slide
die Fälle (naamvallen)
Slide 4 - Slide
Präpositionen mit Akkusativ
Voorzetsels met de 4de naamval
Slide 5 - Slide
Welke voorzetsels vragen de 4de naamval?
Slide 6 - Mind map
Saskia hat für sie ein Geschenk gekauft.
De vierde naamval komt altijd na deze voorzetsels:
durchdoor um om
fürvoor bis tot
gegentegen
ohnezonder
Slide 7 - Slide
Personalpronomen
Slide 8 - Slide
4de naamval
mich
dich
ihn
uns
euch
sie
sie
es
Sie
ons
jou
haar
jullie
het
hem
hen
mij
u
Slide 9 - Drag question
Ontleden
Slide 10 - Slide
Het gezegde (das Prädikat)
Der Lehrergibtdem Schülerdie Note.
-> alle werkwoordvormen in de zin
hier: gibt
Slide 11 - Slide
Het onderwerp (das Subjekt)
Der Lehrergibtdem Schülerdie Note.
-> Wie/Wat + gezegde -> Wer/Was gibt?
hier: Der Lehrer (1de naamval)
Slide 12 - Slide
Het leidend voorwerp (das direkte Objekt)
Der Lehrergibtdem Schülerdie Note.
-> Wie/Wat + gezegde + onderwerp
-> Wer/Was wird gegeben? (Passiv)
hier: die Note (4de naamval)
Slide 13 - Slide
Het meewerkend voorwerp (das indirekte Objekt)
Der Lehrergibtdem Schülerdie Note.
-> Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp
-> Wem wird gegeben? (Passiv)
hier: dem Schüler (3de naamval)
Slide 14 - Slide
Bezitsrelatie (2de naamval)
Der Lehrergibtdem Schülerdie Note der Woche.
-> Van de / van het
-> Wessen?
hier: der Woche
Slide 15 - Slide
Naamvallen (Fälle) -> zinsonderdeel
Der Lehrergibtdem Schülerdie Note der Woche.
onderwerp -> 1. naamval (Nominativ)
meewerkend voorwerp -> 3. naamval (Dativ)
leidend voorwerp -> 4. naamval (Akkusativ)
bezitsrelatie -> 2. naamval (Genitiv)
Slide 16 - Slide
Die Mutter schickt dem Leher eine Mail.
schickt
dem Leher
die Mutter
eine Mail
het gezegde
het onderwerp
het leidend voorwerp
het meewerkend onderwerp
Slide 17 - Drag question
De naamvallen, wat is wat?
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp (aan of voor )
1
3
4
Slide 18 - Drag question
Hat der große Polizist den Dieb verhaftet?
2/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie
Slide 19 - Quiz
Meiner Oma hast du die Geschichte nicht erzählt!
3/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie
Slide 20 - Quiz
Der freundliche Herr dankt dem Mädchen.
5/7
uitleg/antwoord
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bezitrelatie
Slide 21 - Quiz
Schreiben
Seite 24, Aufgabe 18
1. Selber Formular ausfüllen
2. Beurteile Nachbarn
Slide 22 - Slide
Hören
Seite 26
Aufgabe 20
Slide 23 - Slide
Lesen
Buch Seite 28
Aufgabe 23 + 24
Slide 24 - Slide
K6 Wörterliste G
Bingo
Buch Seite 28
Aufgabe 25
Slide 25 - Slide
Toets
SO besprechen
Slide 26 - Slide
Schöne Ferien!
Slide 27 - Slide
Hausaufgaben für Donnerstag 23.2.
Lernen: Kapitel 6 Wörterliste G
Machen: Kapitel 6 E 17+18
Slide 28 - Slide
Toll!
Jullie kennen de voorzetsels die de 4de naamval vragen en kunnen deze in combinatie met persoonlijke voornaamwoorden toepassen. Jullie kunnen over school praten.