This lesson contains 38 slides, with text slides and 1 video.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Guten Tag
Wie geht es euch?
Slide 1 - Slide
Bitte, Steck das Handy in die Wandtasche
und leg dein Buchvor dich auf den Tisch!
Slide 2 - Slide
Planung Stunde 1
Ein Filmchen: Logo
Grammatik Personal Pronomen: Wiederholung 1. und 4. Fall
üben: Aufgaben machen
Slide 3 - Slide
Was lernen wir heute?
Je kunt uitleggen wat naamvallen zijn;
Je weet wanneer je de eerste, derde en/of de vierde naamval in een zin moet gebruiken;
Je weet welke voorzetsels de vierde naamval moeten krijgen;
Je weet welke voorzetsels de derde naamval moeten krijgen;
Je kent de betekenis van deze voorzetsels;
Je kent de persoonlijk voornaamwoorden in de eerste, derde en de vierde naamval.
Ik KAN HET STAPPENPLAN GEBRUIKEN!!
Slide 4 - Slide
zuerst.....les-/dagopening
ein Filmchen
Slide 5 - Slide
www.zdf.de
Slide 6 - Link
Personalpronomen
Persoonlijke voornaamwoorden
Slide 7 - Slide
De eerste naamval wordt gebruikt als het woord het onderwerp van de zin is.
Het onderwerp vind je door te vragen :
wie of wat + alle werkwoorden.
Voorbeeld:
NL: De vrouw koopt een boek. --> Wie koopt er? = onderwerp
DU: Die Frau kauft ein Buch.
Slide 8 - Slide
De vierde naamval wordt gebruikt wanneer het woord een lijdend voorwerp is.
Het lijdend voorwerp vind je door te vragen:
‘wie/wat + alle werkwoorden+ onderwerp’.
Bijvoorbeeld:
NL: De vrouw koopt een boek. -> Wat koopt de vrouw?
Een boek = lijdend voorwerp
DU: Die Frau kauft ein Buch.
Slide 9 - Slide
De derde naamval wordt gebruikt wanneer het woord een meewerkend voorwerp is.
Het meewerkend voorwerp vind je door te vragen:
‘aan of voor wie/wat + alle werkwoorden+ onderwerp (+ lijdend voorwerp)’.
Bijvoorbeeld:
NL: De vrouw geeft mij een boek. -> aan wie of wat geeft de vrouw een boek?
mij = meewerkend voorwerp voorwerp
DU: Die Frau gibt mir ein Buch.
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
pak je stappenplan
en
je boek op pagina 26
Slide 13 - Slide
An die Arbeit!
Was: Mache Aufgaben 15, 17, 18, 20, 22, 23
Wie: Selbständig
Hilfe: Buch: Seiten 27, 29 und der Ablaufplan
Zeit: 30 Minuten
Resultat: Je snapt hoe je de eerste, de derde en de
vierde naamval moet toepassen in een zin.
Fertig?: Lerne die Wörterliste auf Seite 48
Slide 14 - Slide
samengevat!
1e naamval = onderwerp
3e naamval = * meewerkend voorwerp
* na de voorzetsels aus, bei mit, nach, seit, von, zu, außer, gegenüber
4e naamval = * lijdend voorwerp
* na de voorzetsels durch, für, ohne, um, gegen, bis, entlang
Slide 15 - Slide
Heb ik de leerdoelen behaald?
Kan ik uitleggen wat naamvallen zijn?; Weet ik wanneer ik de eerste en/of de vierde naamval in een zin moet gebruiken?; Weet ik welke voorzetsels de vierde naamval moeten krijgen?; Ken ik de betekenis van deze voorzetsels?; Ken ik persoonlijk voornaamwoorden in de eerste en de vierde naamval?
KAN IK HET STAPPENPLAN GEBRUIKEN!!
Slide 16 - Slide
Huiswerk
HAUSAUFGABEN:
lernen: Lernliste Kapitel 4 auf Seite 48!!
Buch B
Slide 17 - Slide
Danke für eure Aufmerksamkeit.
Bis nächstes Mal!
Slide 18 - Slide
Guten Tag
Wie geht es euch?
Slide 19 - Slide
Bitte, Steck das Handy in die Wandtasche
und leg dein Buchvor dich auf den Tisch!
Slide 20 - Slide
Planung Stunde 2
Lesefertigkeit
Slide 21 - Slide
Was lernen wir heute?
Je leert welke stappen je moet zetten om vragen bij een tekst te kunnen beantwoorden
Je leert wat signaalwoorden zijn
Je kunt signaalwoorden herkennen in een tekst
Slide 22 - Slide
zuerst.....les-/dagopening
ein Filmchen
Slide 23 - Slide
www.zdf.de
Slide 24 - Link
SIGNAALWOORDEN
Verbinden zinnen of alinea’s met elkaar.
Het zijn woorden die aangeven wat voor verband er tussen de verschillende alinea’s of zinnen bestaat.
Signaalwoorden helpen de lezer, geven structuur aan de tekst en zorgen voor samenhang tussen alinea’s. Welk signaalwoord er gebruikt wordt, ligt aan het soort tekstverband.
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Video
Functies van signaalwoorden:
Benadrukking
Oorzaak/gevolg
Opsomming
Reden
Tegenstelling
Tijd
Versterking/verzwakking
Voorbeeld
Slide 27 - Slide
Verbandvoorbeelden
1. bewering - voorbeeld
2. oorzaak - gevolg
3. probleem - oplossing
4. middel - doel
5. vaststelling - verklaring
6. voordeel - nadeel
7. vraag - antwoord
Slide 28 - Slide
Versterkende signaalwoorden
gerade - zojuist, net
häufig/oft - vaak
immer - altijd
Je - ooit
Jeden Tag - elke dag
völlig - volledig, helemaal, compleet
ziemlich - redelijk, tamelijk
Slide 29 - Slide
Afzwakkende signaalwoorden
kaum - nauwelijks,
manchmal - soms
nie/niemals - nooit
nur - slechts, alleen
selten - zelden
Slide 30 - Slide
Jetzt: An die Arbeit!
Was? Onderstreep de signaalwoorde/tekens
in de tekst van Aufgabe 44 (Seiten 42)
Geef aan wat voor signaalwoord het is
Wie? Selbständig und im stillen
Hilfe? De lijst signaalwoorden
Zeit? 20 Minuten
Fertig? Mache Aufgabe 44
(Seite 42 - 44)
stopwatch
00:00
Slide 31 - Slide
Heb ik de leerdoelen behaald?
Je leert welke stappen je moet zetten om vragen bij een tekst te kunnen beantwoorden
Je leert wat signaalwoorden zijn en herken ik deze in een tekst?