Adverbs of place and time

Word order / Possesive 's
1 / 43
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Word order / Possesive 's

Slide 1 - Slide

Today
Choose a grammar subject and grab a worksheet!

When you are finished bring your worksheet to me ! 

Slide 2 - Slide

Woordvolgorde

Slide 3 - Mind map

Today
  • What types of words makes up a sentence?
  • How do I write a correct English sentence?
  • What should I pay attention to when formulating sentences in English?

Slide 4 - Slide

Woordvolgorde
Woordvolgorde is de manier waarop een Engelse zin opgebouwd is uit woorden.

Je houd een bepaalde volgorde aan van verschillende woorden en daar vorm je een correcte Engelse zin mee.

Slide 5 - Slide

Voorbeelden
I - am walking - to school - today.
Wie - doet? - wat? - wanneer?

(Yesterday ) She - bought - a blue dress. 
(wanneer?) - wie? - doet? - wat/wie? - waar? - wanneer?

They - are - usually - at the gym - on Mondays.
wie? - doet? - (hoe vaak)?- wat? - waneer? 


Let op:
Adverbs of Time are: 
and can be placed infront or at the end of a sentence.

Adverbs of Frequecy are:  
and can be placed before the verb or at the beginning>>????/?

Slide 6 - Slide

Woordsoorten
Elk Engels woord hoort bij een woordsoort.
I - we = persoonlijke voornaamwoord
go = werkwoord
to the zoo = plaatsbepaling
always = bijwoord van frequentie
the = lidwoord

Slide 7 - Slide

Belangrijke woorden
Bijwoorden van frequentie geven aan hoe vaak iets gebeurt in een zin. Bijvoorbeeld: always, never, sometimes, usually.

Deze woorden staan altijd bij de werkwoorden:
1. bij één werkwoord staan ze ervoor, behalve bij am/are/is/was/were
2. bij twee of meer werkwoorden altijd achter het 1e werkwoord.

Slide 8 - Slide

Voorbeelden
I always go to the swimming pool on Friday.
They never watch television at home.
He usually drinks a beer in the weekends.

Slide 9 - Slide

Adverbs of place and time

Slide 10 - Slide

Adverbs of place and time

adverbs of place (bijwoorden van plaats)
adverbs of time (bijwoorden van tijd)

Slide 11 - Slide

Tijd en plaats in de zin.
Eerst komt de plaatsbepaling en dan de tijdsbepaling in de zin.
Ezelsbruggetje: patat - toetje.
plaats - tijd.

I saw him at the supermarket last week.
We went to Mexico two years ago.

Slide 12 - Slide

Tijd en plaats in de zin
* De tijdsbepaling (wanneer iets gebeurt) mag vooraan of achteraan in de zin.
*Je mag de tijd alleen vooraan zetten als dat het belangrijkste in de zin is.

When did you see him? > Yesterday I saw him.

Slide 13 - Slide

Waar?
Adverbs of place and time komen altijd achteraan in de zin.
Eerst de plaats en dan de tijd:

We are going to swim in the lake tomorrow.
My parents are in Nijmegen today.
I am seeing Pink's new concert at the Ziggo Dome in July.

Slide 14 - Slide

Maar:
Als het extra belangrijk is om te vermelden wanneer iets gebeurde dan zet je de verwijzing naar tijd helemaal vooraan in de zin:

In July, we are seeing Pink's new concert in the Ziggo Dome.
On Sunday, the minister announced that schools would be closed for three weeks.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Opdracht:
Zet bij de volgende opdracht alle woorden in de juiste volgorde om een goede zin te maken. Zorg dat je elke zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt.

Veel succes!

Slide 17 - Slide

Zet in de juiste volgorde:
He - to the market - on - always - Sundays - goes

Slide 18 - Open question

in the garden / Peter / yesterday / worked

Slide 19 - Open question

am going to see / I / that band / on Friday / in Tivoli

Slide 20 - Open question

this weekend / to go / do you want / to the cinema / ?

Slide 21 - Open question

will go / they / tomorrow / to the zoo / I think

Slide 22 - Open question

my parents / next week / won't go / probably / to work

Slide 23 - Open question

always / in the weekend / watches TV / my little brother

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Link

Slide 26 - Link

Oefenen
Worksheets

Slide 27 - Slide

Wat vind ik nog lastig aan de woordvolgorde?

Slide 28 - Open question

Wat ging goed tijdens het oefenen?

Slide 29 - Open question

Game: Duplo Blokken

Slide 30 - Slide

Flash Cards/ Boards
  • I will  give you all a part of a sentence.( a word ) 
  • Work together to arrange a correct English sentence.
  • Stand in the front of the class in the correct order so that the sentence makes sense.

Slide 31 - Slide

Possessives
's rules

Slide 32 - Slide

Lesson goal
At the end of this lesson, I will know what the possessive is and have practiced using it.

Slide 33 - Slide

How do you say something belongs to someone in English?

Slide 34 - Slide




English

Indicates possession (bezit) 



Dutch

Indicates that there is more than one. (plural)
What does " 's " mean?

Slide 35 - Slide

Used to show that a thing belongs to someone or something
  • Singular noun: apostrophe + s  ('s)
  • Plural noun: apostrophe  (')

Example: 
The cat's couch (one cat)
The cats' couch (two or more cats)

Slide 36 - Slide

Notice how the number of couches does not matter
one couch
more than one couch
one cat
the cat's couch
the cat's couches
more than one cat
the cats' couch
the cats' couches

Slide 37 - Slide

This structure can be used for whole phrases
The cat next door's bed
(the bed of the cat next door)
The Queen of France's cat
(the cat of the queen of France)

Slide 38 - Slide

Practice
  • The earrings of Isabella are very pretty.
  • Isabella's earrings are very pretty.

  • The shoes of Mees are nice.
  • Mees's shoes are nice.

Slide 39 - Slide

Sarah is the aunt of Irene.

Slide 40 - Open question

These are the cats belonging to our friends.

Slide 41 - Open question

That pencil belongs to Nikola.

Slide 42 - Open question

Slide 43 - Link