4.5: aan tafel!

4.5: aan tafel!
aan het einde van de les ken je alle woorden die te maken hebben met eten op tafel opnoemen en zinnen maken met de woorden. 
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

4.5: aan tafel!
aan het einde van de les ken je alle woorden die te maken hebben met eten op tafel opnoemen en zinnen maken met de woorden. 

Slide 1 - Slide

wat gaan we doen?
Herhalen
Uitleg
Check
Opdrachten - TC
Afsluiten

Slide 2 - Slide

de of het?

..... ui
A
de
B
het

Slide 3 - Quiz

Wat zijn dit?
A
tommaten
B
tomaats
C
tomaten
D
tomaaten

Slide 4 - Quiz

Wat is dit?
A
het ontbijt
B
het avondeten
C
de avondeten
D
de ontbijt

Slide 5 - Quiz


A
het ontbijt
B
het avondeten
C
de lunch
D
het bord

Slide 6 - Quiz

Zie je het zout?
A
ja
B
nee

Slide 7 - Quiz

Het ijs

Slide 8 - Slide

Eten en drinken

Slide 9 - Slide

de lepel
  • eet je soep mee 
  • ligt naast je bord
  • hoort bij vork en mes
  • de lepel - de lepels
  • zin: Soep eet je met een lepel.

Slide 10 - Slide

eten 
  • ik eet - wij eten 
  • zin: Ik eet bij het ontbijt altijd een eitje.
  • zin: Ik ga vanavond met mijn vriendin uit eten.

Slide 11 - Slide

het mes
  • scherp
  • om mee te snijden
  • om mee te smeren
  • het mes - de messen 
  • zin: Ik smeer boter met een mes.
  • zin: Het mes is heel scherp.

Slide 12 - Slide

de vork
  • een voorwerp waarmee je in eten prikt 
  • de vork - de vorken
  • zin: Ik eet mijn maaltijd met een vork. 

Slide 13 - Slide

het glas
  • een voorwerp van glas om uit te drinken
  • harde breekbare doorzichtige stof
  • het glas - de glazen

  • zin: 's Avonds drink ik graag een glas wijn.
  • zin: De ramen zijn van glas.

Slide 14 - Slide

het bord
  • plat rond ding
  • om eten op te leggen
  • het bord - de borden
  • zin: Mijn pasta ligt al op het bord.
  • zin: Ik heb een bord laten vallen.

Slide 15 - Slide

roepen
ik                  roep
jij/u          roept
hij/zij/het  roept

wij                roepen
jullie            roepen
zij                 roepen

Slide 16 - Slide

Voor het eten zeggen we 'Eet smakelijk!'.

Slide 17 - Slide

Het eten is op.

Slide 18 - Slide

Ik eet soep met een ______
A
mes
B
lepel
C
vork

Slide 19 - Quiz



Jullie snijden met een vork.
A
goed
B
fout

Slide 20 - Quiz

Wat is dit?
A
de lepel
B
het mes
C
het vork
D
de vork

Slide 21 - Quiz

Wat zeg je tegen elkaar voor je gaat eten?
A
smakken eet
B
eet smakelijk
C
smakkelijk eten
D
eet samen

Slide 22 - Quiz

Waar zie je "het glas"?
A
B
C
D

Slide 23 - Quiz

glas
A
het
B
de

Slide 24 - Quiz