Formuleren - Verwijsfouten

FORMULEREN les 9
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

FORMULEREN les 9

Slide 1 - Slide

LESDOELEN
  • Je weet wat bedoeld wordt met verwijsfouten;
  • Je kunt verwijsfouten herkennen;
  • Je kunt verwijsfouten verbeteren.

Slide 2 - Slide

Huiswerkcheck
Opdracht 10
timer
5:00

Slide 3 - Slide

Weet je het nog?
Foutieve samentrekking: hoe zat dat ook alweer?

Slide 4 - Slide

regels samentrekking

Slide 5 - Mind map

Ik liet de honden uit en mijn sleutels vallen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Paul is ziek en naar huis gegaan.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quiz

Die dozen worden morgen opgehaald en naar de stort gebracht.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

De koekjes waren knapperig en de taart zacht.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quiz

Zijn broek kost 80 euro en vind ik niet mooi.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quiz

Verwijsfout
Verkeerd gebruik van verwijswoorden 
die, deze, dit, dat, zijn, haar, hen, hun etc.

Slide 11 - Slide

Verwijsfout: oorzaken
  • Ontbrekende kennis over onzijdige woorden (het-woorden)
  • Ontbrekende kennis over mannelijke en vrouwelijke woorden (de-woorden)
  • Ontbrekende kennis over meervoudige woorden (de-woorden)
  • Ontbrekende kennis over betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 12 - Slide

Verwijsfout: oplossing
LEREN!
(blz. 435-438)

Slide 13 - Slide

Verwijsfout: 4 moeilijkheden
  1. Woordgeslacht (mannelijk, vrouwelijk                                                  onzijdig, meervoud)
2. Hen / hun
3. Betrekkelijk voornaamwoord
4. Verschil zaken / personen

Slide 14 - Slide

Woordgeslacht
Onzijdige woorden (het-woorden), o.a.:
- Namen van landen en steden
- Verkleinwoorden

Verwijzen met het, dit, dat, zijn:
Paul heeft zijn huis geschilderd. Het (dit/dat) is nu groen. Hij gaat het volgend jaar waarschijnlijk weer rood maken.

Slide 15 - Slide

Woordgeslacht
Veelgemaakte fouten bij onzijdige woorden:

* In de aangereden auto zat ook het zoontje van de bestuurder. Die was erg geschrokken. --> Dat was erg geschrokken.

* Het muziekkorps heeft haar repertoire vernieuwd. -->
     zijn repertoire

Slide 16 - Slide

Mannelijke de-woorden 
  • hij / hem / deze / die / zijn
  • Veel de-woorden zijn mannelijk, tenzij ze achtervoegsels hebben van vrouwelijke de-woorden
Vrouwelijke de-woorden
  • ze / zij / deze / die / haar
  • Woorden die eindigen op:
    -heid / -nis / -schap
    -de / -te / -ing / -st
    -ij / -ie
    -iek / -ica
    -theek / -teit
    -tuur / -suur
    -ade / -ide / -ode / -ude
    -ine / -se / -gage
    -sis / -tis / -xis

Slide 17 - Slide

Woordgeslacht
Meervoudige de-woorden

Verwijzen met ze / zij / hen / hun / deze

Slide 18 - Slide

Hen / hun
  • Hun kan nóóít onderwerp zijn!
    * Hun hebben dat gedaan -> Zij hebben dat gedaan
  • Hun: bezittelijk voornaamwoord -> Hun oma woont in Weert
  • Hun: meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) -> Ik geef hun een kopje koffie

Slide 19 - Slide

Hen / hun
  • Hen: na een voorzetsel ->
     Ik geef een kopje koffie aan hen
  • Hen: lijdend voorwerp ->
     Die jongen heeft hen voorgelogen

Slide 20 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die / dat / wat
  • De-woorden: die -> De koffie die ik dronk, was erg sterk
  • Het-woorden: dat -> Het meisje dat daar loopt, is mijn zus.
  • Wat:
    - Hele zin -> De vorige aflevering heb ik gemist, wat jammer is
    -
     Overtreffende trap -> Het engste wat we zagen, was  It
    - Onbepaald voornaamwoord -> Alles wat  ze zegt, is waar

Slide 21 - Slide

Vergelijk
a) De laatste keizer woonde in een groot paleis, dat we niet mooi vonden.
b) De laatste keizer woonde in een groot paleis, wat we niet mooi vonden.

Slide 22 - Slide

Vergelijk
a) Dit apparaat is het enige dat nog functioneert.
b) Dit apparaat is het enige wat nog functioneert.

Slide 23 - Slide

Vergelijk
a) Dat vliegtuig is het mooiste dat ik hier heb aangetroffen.
b) Dat vliegtuig is het mooiste wat ik hier heb aangetroffen.

Slide 24 - Slide

Verschil zaken/personen
Om naar personen te verwijzen, gebruik je:
aan wie, met wie, voor wie etc.

Om naar zaken te verwijzen, gebruik je:
waaraan, waarvoor, waarmee etc.

Slide 25 - Slide

Huiswerk voor morgen
LessonUps Formuleren les 8 en 9 bestuderen

Slide 26 - Slide