Welk van deze stoffen wordt m.b.v. actief transport over het celmembraan getransporteerd?
A
Water
B
Kleine moleculen
C
Vetachtige stoffen
D
Grote moleculen
Slide 6 - Quiz
Noem twee kenmerken van actief transport
A
Kost energie & gaat tegen het concentratieverval in
B
Kost geen energie en gaat met het concentratieverval mee
C
Kost energie en gaat met het concentratieverval mee
D
Kost geen energie en gaat tegen het concentratieverval in
Slide 7 - Quiz
De resorptie van glucose door het nierbuisje gebeurt via actief transport. Wat is waar?
A
Het kost vrijwel geen energie
B
Het gaat vanzelf, met de concentratie mee
C
Het kost energie in de vorm van ATP
D
Het kost energie in de vorm van warmte
Slide 8 - Quiz
Een kippenei bestaat uit één cel (de dooier) in een oplossing met eiwitten, met daaromheen twee semipermeabele vliezen en een kalkschaal. De osmotische waarde is vergelijkbaar met een 0,9% NaCl-oplossing. Nadat Jochem de kalkschalen van twee eieren met zoutzuur heeft verwijderd, legt hij ei 1 in een 10% NaCl-oplossing en het ei 2 in zuiver leidingwater.
Hoe is het volume van beide eieren na één dag veranderd?
A
Het volume van beide eieren is afgenomen
B
Het volume van ei 1 is afgenomen en van ei 2 toegenomen
C
Het volume van ei 1 is toegenomen en van ei 2 afgenomen
D
Het volume van beide eieren is toegenomen
Slide 9 - Quiz
Wat is de juiste definitie van osmose?
A
Verplaatsing van water door een semipermeabel membraan van lage naar hoge concentratie
B
Verplaasting van een stof van hoge naar lage concentratie door een membraan
C
Verplaatsing van water door een semipermeabel membraan van hoge naar lage concentratie
D
Verplaatsing van water moleculen
Slide 10 - Quiz
Treedt er diffusie van suiker op? Zo ja, in welke richting?
A
nee, want suikermoleculen kunnen niet door het semipermeabele membraan heen
B
ja, richting de 4%, want het gaat van hoog naar laag zodat het overal 6% wordt
C
nee, want suikermoleculen blijven aan elkaar plakken
D
ja, richting de 8% want het water trekt de suiker aan
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Slide
Natuurwetenschappelijk onderzoek
Soorten onderzoek:
1. Literatuuronderzoek
2. Beschrijvend onderzoek
3. Hypothese-toetsend onderzoek
4. Ontwerpend onderzoek
Slide 13 - Slide
Literatuuronderzoek
Literatuuronderzoek is een methode om bestaande kennis over een onderwerp te verzamelen
De informatie haal je uit wetenschappelijke artikelen, boeken, scripties en archiefmateriaal
Slide 14 - Slide
- observeren
- gegevens verzamelen (data)
- data weergeven in schema/tekening
Beschrijvend onderzoek
Slide 15 - Slide
- hypothese opstellen
- methode om de veronderstelling te toetsen
- controle groep en experimenteer groep
- data weergeven in een schema/tekening
Hypothesetoetsend onderzoek
Slide 16 - Slide
- ontwerpen van modellen of instrumenten om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden
Ontwerpend onderzoek
Slide 17 - Slide
Fasen van hypothesetoetsend onderzoek
waarneming
onderzoeksvraag
hypothesevorming
experimentele fase (werkplan)
resultaten
conclusie
Natuurwetenschappelijk onderzoek
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Let op het volgende:
niet te algemeen
het is een vraag, dus ?
beperken tot 1 probleem, dus 1 variabele
niet met ja, nee of een getal te beantwoorden
laat de vraag beginnen met bijvoorbeeld:
Onderzoeksvraag
Wat is de invloed van....
In welke mate is er een verband....
Hoe verhouden zich....
Slide 20 - Slide
Onderzoek Frans de Waal
Onderzoek naar de mate waarin aapjes onrechtvaardigheid afkeuren.
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Video
Welk soort onderzoek is dit?
A
Beschrijvend onderzoek
B
Hypothese-toetsend onderzoek
C
Ontwerpend onderzoek
Slide 23 - Quiz
Welke conclusie kunnen de onderzoekers trekken?
Slide 24 - Open question
Zet de onderdelen van een verslag in de juiste volgorde
Methode
Resultaten
Conclusie
Onderzoeksvraag
Materiaal
Hypothese
Slide 25 - Drag question
Wanneer je een experiment uitvoert wordt er altijd een "blanco" of controlegroep opgenomen? Leg uit waarom dit nodig is.
Slide 26 - Open question
Het belang van het schrijven van een goed werkplan.
Slide 27 - Slide
Validiteit en betrouwbaarheid
Valide: heb je onderzocht wat je wilde onderzoeken? Was de gebruikte methode correct?
Betrouwbaar: als je het onderzoek met een willekeurige groep herhaalt, krijg je dan dezelfde uitkomsten?