Zwakke werkwoorden klas 1

Zwakke werkwoorden vervoegen
(fe)esttenten

Klas 1
1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Zwakke werkwoorden vervoegen
(fe)esttenten

Klas 1

Slide 1 - Slide

Lesdoel 
Aan het eind van de les weet je wat de stam van een werkwoord is en ken je de (fe)esttenten-regel
Aan het eind van de les kun je zwakke werkwoorden vervoegen
Aan het eind van de les kun je zwakke werkwoorden op een 
s-klank vervoegen


Slide 2 - Slide

Hoe goed begrijp je de zwakke werkwoorden op dit moment?
😒🙁😐🙂😃

Slide 3 - Poll

Slide 4 - Video

Wat kun je vertellen over de (fe)esttenten-regel?

Slide 5 - Open question

(fe)-E-ST-T-EN-T-EN regel
Stap 1: Eerst de stam van het werkwoord bepalen (-en)
wohnen --> -en eraf = wohn
Stap 2: kijk naar het persoonlijk voornaamwoord in de zin:
ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie
Staat er een naam? Jongensnaam = hij (er), meisjesnaam = zij (sie)
Stap 3: bepaal welke letters er nog achter de stam van het werkwoord moeten. 
ich- e   du- st   er/sie/es-t   wir- en   ihr-t   sie/Sie- en

Slide 6 - Slide

Hoe kun je de stam van het werkwoord vinden?

Slide 7 - Open question

Welke vorm van het werkwoord hoort bij het persoonlijk voornaamwoord?
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie
wohne
wohnen
wohnen
wohnst
wohnt
wohnt

Slide 8 - Drag question

Ich (wohnen) in Winschoten.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst
D
wohnt

Slide 9 - Quiz

Wir (spielen) gerne im Garten.
A
spiele
B
spielst
C
spielt
D
spielen

Slide 10 - Quiz

Let op! Een s-klank
Eindigt een werkwoord in de stam op een -s klank (s, z, ß)?

Dan in de du-vorm (jij-vorm) alleen een t! Verder blijft alles hetzelfde.

Voorbeeld: 
heißen - ich heiße, du heißt, er/sie/es heißt
reisen - ich reise, du reist, er/sie/es reist
sitzen - ich sitze, du sitzt, er/sie/es sitzt

Slide 11 - Slide

heißen
Ihr ... Sandra und Felix.
A
heißen
B
heißt
C
heißst
D
heiße

Slide 12 - Quiz

Ihr (kaufen) gerne Schokolade.
A
kaufe
B
kaufst
C
kauft
D
kaufen

Slide 13 - Quiz

Er (zahlen) die Rechnung.
A
zahle
B
zahlst
C
zahlt
D
zahlen

Slide 14 - Quiz

Du kauf_____ einen Fisch.

Slide 15 - Open question

wohnen
... ihr nicht bei mehr bei deinen Eltern?

Slide 16 - Open question

Wir lieb_____ Meerschweinchen.

Slide 17 - Open question

Ihr reis_____ nach Österreich.

Slide 18 - Open question

Leg in eigen woorden uit wat er gebeurt met werkwoorden met een -s klank in de stam in de du-vorm.

Slide 19 - Open question

Noem een voorbeeld van een werkwoord met een s-klank in de stam en vervoeg deze in de du-vorm.

Slide 20 - Open question

We hebben nu ook geoefend. Hoe goed begrijp je de zwakke werkwoorden nu?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll

Hausaufgaben
Maak thuis:
2.1 opdracht 10 en 11
Seite 60 und 61

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide