Opgaven 11-1-2021, herhaling hoofdstuk 4

Paragraaf 1
Huur en verhuur
1 / 55
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Paragraaf 1
Huur en verhuur

Slide 1 - Slide

Wat is een plicht voor huurders?
A
Het krijgen van huur
B
Het betalen van huur

Slide 2 - Quiz

Is een mondelinge afspraak over huur geldig?
A
Ja
B
Nee

Slide 3 - Quiz

Paragraaf 
Een eigen huis

Slide 4 - Slide

De makelaar (1)

Slide 5 - Slide

Annelies wil een eigen huis. Haar hart gaat uit naar een
bestaand huis in een gezellige buurt, niet te ver van haar werk en dicht bij een bushalte. Ze is al bij de bank geweest.
De bank wil haar tot 210.000 euro lenen voor de aankoop van een huis.

Slide 6 - Slide

Annelies gaat samen met een makelaar op huizenjacht. De makelaar laat foto’s zien van woningen die te koop zijn (afb. 19).

Waarom laat de makelaar haar juist deze drie foto’s zien?

Slide 7 - Open question

Wat voor risico’s loopt Annelies als ze zonder hulp van
een makelaar op huizenjacht gaat?

Slide 8 - Open question

De makelaar (2)

Slide 9 - Slide

Naast het huis ligt een bouwterrein. Waarom is het
belangrijk om de bestemming van dit stuk grond te weten?

Slide 10 - Open question

Annelies hoort van een kennis dat er een huis te koop staat voor € 130.000. Het lijkt een koopje, maar ze twijfelt.

Bekijk afbeelding 20. Als ze dit huis koopt, is ze meer dan € 210.000 kwijt voor ze er kan wonen. Leg dit uit.

Slide 11 - Open question

Bijkomende kosten

Slide 12 - Slide

Annelies bekijkt een woning met een vraagprijs van
€ 205.000. Ze is enthousiast voor deze woning en ze wil
een bod uitbrengen. Op advies van de makelaar biedt ze € 195.000. In afbeelding 21 staat hoeveel zij dan in totaal zou moeten betalen voor deze woning.
Bereken het bedrag van de bijkomende kosten van deze woning.

Slide 13 - Open question

Uitwerking
€ 213.400 – € 195.000 = € 18.400

Slide 14 - Slide

Hoeveel zijn de bijkomende kosten in procenten van
de aankoopsom? Rond je antwoord af op één decimaal.

Slide 15 - Open question

Uitwerking
€ 18.400 : € 195.000 × 100 = 9,4%

Slide 16 - Slide

Is het bod van Annelies € 195.000 k.k. of € 195.000 v.o.n.?
A
Kosten Koper
B
Vrij Op Naam

Slide 17 - Quiz

Het koopcontract (1)

Slide 18 - Slide

Ze wacht niet met kopen totdat ze zeker weet of ze over
voldoende geld kan beschikken. Waarom niet?

Slide 19 - Open question

Annelies spreekt met de verkoper af dat de koop niet
doorgaat als ze niet voldoende geld kan lenen. Hoe wordt
zo’n afspraak genoemd?

Slide 20 - Open question

Het koopcontract (2)

Slide 21 - Slide

De bank is bereid om Annelies € 215.000 te lenen. Dat is genoeg om alles te kunnen betalen. Bekijk afbeelding 22.

Annelies moet vóór de koop alle kosten en de koopsom aan de notaris betalen. Waarom is dat zo geregeld?

Slide 22 - Open question

De notaris controleert of de verkoper eigenaar is van het
huis. Waarom is dit belangrijk voor Annelies?

Slide 23 - Open question

Welke instelling houdt bij wie de eigenaar is van elke
woning?

Slide 24 - Open question

Wie betaalt de onroerendezaakbelasting (OZB)?
A
de eigenaar van een huis
B
de huurder van een huis
C
de overheid
D
de makelaar

Slide 25 - Quiz

Wat is juist?
A
Bij een huurhuis is de huurbaas de eigenaar.
B
Bij een koophuis betaal je huur.
C
Een hypotheek wordt iedere maand hoger.
D
Bij een huurhuis heb je altijd recht op huurtoeslag.

Slide 26 - Quiz

Paragraaf 3
De woningfinanciering

Slide 27 - Slide

Bij welke hypotheekvorm los je een steeds groter bedrag af?
A
Lineaire hypotheek
B
Annuïteitenhypotheek

Slide 28 - Quiz

12. Ali en Zara willen een huis kopen. De makelaar zegt dat ze ook naar een notaris moeten. Waarom is dat?
A
Die zet de huur van hun huis stop.
B
Die regelt een hypotheek.
C
Daar moeten ze een koopcontract ondertekenen.

Slide 29 - Quiz

Juist of onjuist?
Als je een hypotheek afsluit, heb je altijd een onderpand.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quiz

Paragraaf 4
Huren of kopen

Slide 31 - Slide

Als je voor korte tijd een woning nodig hebt kun je beter huren.
A
juist
B
onjuist

Slide 32 - Quiz

Waaruit bestaan de kosten koper?
A
Advertentiekosten, overdrachtsbelasting en kosten voor het kadaster.
B
Kosten voor het kadaster, kosten voor de makelaar en overdrachtsbelasting.
C
D
Overdrachtsbelasting, notariskosten en kosten voor het kadaster.

Slide 33 - Quiz

De huur van je huis is hoog en je verdient niet zo veel. Je kunt huurtoeslag krijgen. Van wie krijg je huurtoeslag?
A
Van de belastingdienst.
B
Van de gemeente.
C
Van de woningbouwvereniging.
D
Van de makelaar.

Slide 34 - Quiz

OZB staat voor
A
onaangeroerdezaak-belasting
B
onroerendezaak-belasting
C
onaangetastezaak- belasting
D
onverdrachtzaak- belasting

Slide 35 - Quiz

Paragraaf 5
Verzekeren, hoe dan?

Slide 36 - Slide

4

Slide 37 - Video

03:11
Juist of onjuist?
Hoe hoger het risico, hoe hoger de premie.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 38 - Quiz

03:49
Een ... verzekering dekt de schade die je door brand, inbraak of waterlekkage hebt aan de spullen in je huis.
A
opstal
B
inboedel

Slide 39 - Quiz

04:11
AVP staat voor Aansprakelijkheids Verzekering voor Personen
A
waar
B
niet waar

Slide 40 - Quiz

05:14
Welke van de volgende autoverzekeringen is verplicht?
A
Cascoverzekering
B
WA-verzekering

Slide 41 - Quiz

Waarom betaal je minder premie bij een hoger eigen risico?

Slide 42 - Open question

Thea sluit een doorlopende reisverzekering af. De jaarpremie is € 37, de poliskosten zijn € 5,25. De assurantiebelasting is 21%.
Bereken de verzekeringskosten.

Slide 43 - Open question

Uitwerking
premie = € 37,00
poliskosten = € 5,25
premie + poliskosten = € 42,25
21% assurantiebelasting = € 8,87 (€ 42,25 : 100 x 21)
totale kosten = € 42,25 + € 8,87 = € 51,12

Slide 44 - Slide

Welk voertuig hoef je niet te verzekeren op de openbare weg?
A
fiets
B
bromfiets
C
scooter
D
auto

Slide 45 - Quiz

Een verzekering voor je spullen in je huis noem je een ...
A
inboedelverzekering.
B
opstalverzekering.

Slide 46 - Quiz

Je premie is €70. De poliskosten zijn €4,50. De assurantiebelasting is 21%. Wat zijn de verzekeringskosten?

Slide 47 - Open question

Uitwerking
premie = € 70,00
poliskosten = € 4,50
premie + poliskosten = € 74,50
21% assurantiebelasting = € 15,65 (74,50 : 100 x 21)
totale kosten = € 74,50 + € 15,65 = € 90,15

Slide 48 - Slide

Paragraaf 6
Goed verzekerd

Slide 49 - Slide

Gebruik de bonus-malusladder hiernaast (door erop te klikken wordt hij groter). Henk rijdt al jaren schadevrij en zit in trede 17 in 2018. Hij claimt in december 2018 twee schades. Zijn brutopremie bedraagt € 1.500 per jaar.

Hoeveel premie betaalt hij in 2019?

Slide 50 - Open question

Uitwerking
In trede 17 met 2 schades val je terug naar trede 6, waar hij nog maar 40% korting krijgt.
In 2019 moet hij € 1.500 betalen min de koring van 40%, oftewel hij betaalt 60% van zijn brutopremie.

€ 1.500 x 60% = € 900

Slide 51 - Slide

Hoe heet de verzekering die de schade dekt als je met je auto schade bij iemand anders veroorzaakt?
A
AVP
B
casco
C
WA
D
geen idee

Slide 52 - Quiz

De premie is 2,75 promille van € 5.000
Hoeveel is de premie?

Slide 53 - Open question

Uitwerking
€ 5000 / 1000 x 2,75 = €13,75

Slide 54 - Slide

Meneer de Groot heeft een inboedel t.w.v. €60.000. Voor de zekerheid verzekert hij de inboedel voor €80.000. Hij betaalt een premie van €1,50 per €1.000 verzekerd bedrag. Bij een inbraak is er voor €12.000 schade.
Hoe hoog is de premie en hoeveel keert de verzekeraar uit?
A
Premie €90 Uitkering €12.000
B
Premie €90 Uitkering €16.000
C
Premie €120 Uitkering €12.000
D
Premie €120 Uitkering €16.000

Slide 55 - Quiz