2e klas - grammar unit 3, 4, 5

Grammar unit 3, 4, 5 - klas 2
Pak je schrift en je pen erbij. Als er een onderdeel is waar je nog te weinig over weet, schrijf hier dan de titel van op.
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

Grammar unit 3, 4, 5 - klas 2
Pak je schrift en je pen erbij. Als er een onderdeel is waar je nog te weinig over weet, schrijf hier dan de titel van op.

Slide 1 - Slide

future
will/shall
going to
als je van plan bent iets te doen, of als iets zeker zel gebeuren
andere verwijzingen naar de toekomst, of iets wat spontaan besloten wordt zonder dat het afgesproken is.

Slide 2 - Drag question

Wat hoort bij de present simple of de present continuous?
Present Simple
Present Continuous
Gewoonte
Feit
Als iets regelmatig wel/niet gebeurt
Als iets NU gebeurt
Als iets op dit moment bezig is
tegenwoordige tijd
duurvorm

Slide 3 - Drag question

> I walk, he walks
> I am walking
> He isn't doing.                                                               
> I don't go/ She doesn't go
> Do you go?/ Does she go? 
> Are you eating?
Present simple
Present continuous
present simple
present continuous
present simple
present continuous

Slide 4 - Drag question

Hoe maak je de juiste vorm van het werkwoord bij een bevestigende zin in de present simple?

Slide 5 - Open question

Maak deze zin vragend:
John talks a lot.

Slide 6 - Open question

Hoe maak je de juiste vorm van het werkwoord bij een bevestigende zin in de present continuous?

Slide 7 - Open question

Vertaal de volgende zin:
Ik ben niet aan het praten.

Slide 8 - Open question

Hoe zet je een werkwoord in de past simple? Er zijn twee mogelijkheden.

Slide 9 - Open question

Maak de volgende zin vragend:
Sue went to a party yesterday.

Slide 10 - Open question

Hoe maak je de juiste vorm van het werkwoord bij een bevestigende zin in de past continuous?

Slide 11 - Open question

Past simple
Past continuous
was cycling
were reading
was eating
ran
smiled
bought

Slide 12 - Drag question

Korte, onderbrekende gebeurtenis 
Past Continuous
Past Simple 
Gebeurtenis die voor een langere tijd plaatsvindt

Slide 13 - Drag question

Dad ... (read) a book when the phone rang.
A
read
B
was reading
C
is reading
D
were reading

Slide 14 - Quiz

It ... (rain) when we ... (leave) the hospital.
A
rained, were leaving
B
rained, was leaving
C
was raining, left
D
were raining, left

Slide 15 - Quiz

Tense
sentence
I teach English to the students.
They are driving a car.
He painted the wall.
She was organising a meeting.
Tenses
present simple
present continuous
past simple
past continuous

Slide 16 - Drag question

Vertaal in het Engels:
Doe hem geen pijn!

Slide 17 - Open question

Drag the auxiliary verbs to their correct meanings/ translations:
moeten, persoonlijke noodzaak of kan niet anders
niet moeten / niet mogen
moeten (verplicht, van buiten opgelegd)
niet hoeven
zouden eigenlijk moeten
zouden eigenlijk niet moeten
must
mustn't
have to
don't have to
should
shouldn't

Slide 18 - Drag question

telbaar 
ontelbaar
much
few
many
little
a little
a few

Slide 19 - Drag question

Veel
Weinig
een paar
een beetje
A few
Few
A little 
Little
Many 
Much

Slide 20 - Drag question

stores
time
salt
onions
a few
much
many
a little

Slide 21 - Drag question

Drag the adverb to the right place:  (slowly) 
Mother
closed
the door.
slowly

Slide 22 - Drag question

Drag the adverb to the right place: (enormously)
He
is
proud of his work.
enormously

Slide 23 - Drag question

Angrily
Angry
Good
Well
Slow
Slowly
Adverbs

Adjectives

Slide 24 - Drag question

Adjectives (Bijvoegelijke naamwoorden)
Adverbs (Bijwoorden)
Over de meeste werkwoorden
Over zelfstandige naamwoorden 
Over bijvoeglijke naamwoorden
Over bijwoorden
Na be, seem, feel, look, smell,  sound, taste

Slide 25 - Drag question

Comparisons
Geef de vergrotende en overtreffende trap van "small".

Slide 26 - Mind map

Geef de vergrotende en overtreffende trap van "beautiful".

Slide 27 - Mind map

Here are some songs 
Relative pronouns
my mother taught me.
who
which
that
X

Slide 28 - Drag question

She is the teacher
Relative pronouns
teaches us English.
who
which
X

Slide 29 - Drag question

Je gebruikt                 in bevestigende zinnen.

Je gebruikt                  in ontkennende zinnen.

Je gebruikt                   als je iets aanbiedt.

Je gebruikt                   als je het antwoord 'Ja' verwacht.

Je gebruikt                   overige in vraagzinnen.



some
some
any
some

any

Slide 30 - Drag question

1. There weren't some / any children in the hospital.
2. We did some / any hard exercises during the workout.
3. Is there something / anything I can do to help you?
4: He lives somewhere / anywhere in Scotland.
5: I tried to find you a magazine, but they didn't sell some / any titles you like.
6: Can I buy some / any painkillers, please?
7: I only like some / any of the instructors of the gym.
4
2
1
6
5
7
3

Slide 31 - Drag question

I           scratched
You     scratched
He       scratched
She     scratched
It          scratched
We      scratched
You     scratched
They   scratched
itself
herself
themselves
myself
ourselves
himself
yourself
yourselves

Slide 32 - Drag question

Robert made this T-shirt ....

Lisa did her homework ....
Emma, did you take the photo by .... ?
I wrote this poem .... .
Alice and Doris collected the money .... .
Myself
Yourself
Himself
Herself
Ourselves
Yourselves
Themselves

Slide 33 - Drag question

Ik ben er vandaag achter gekomen dat:
Ik al best veel weet van de grammar.
Ik nog best veel moet leren van de grammar.
Ik nog enkele dingen moet leren van de grammar.

Slide 34 - Poll

Ik vond deze les:
nuttig
saai
mwa

Slide 35 - Poll