mavo 3 6.1 en 6.2

mavo 3 6.1 en 6.2
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EconomieBasisschoolGroep 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 1 min

Items in this lesson

mavo 3 6.1 en 6.2

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Vandaag
Herhalen 6.1
verschil arbeidsintensieve en kapitaalintensieve productie

6.2 afzet & omzet
Inkoopwaarde, brutowinst, bedrijfskosten & nettowinst

Slide 3 - Slide

Noem de 4 productiefactoren

Slide 4 - Open question

omschrijf in je eigen woorden het begrip 'bedrijfskolom'

Slide 5 - Open question

omschrijf in je eigen woorden het begrip toegevoegde waarde

Slide 6 - Open question

omschrijf in je eigen woorden het begrip 'afschrijving'

Slide 7 - Open question

Hoe bereken je de jaarlijkse afschrijving
A
aanschafwaarde - restwaarde
B
restwaarde - aanschafwaarde
C
(aanschafwaarde - restwaarde) : aantal gebruiksjaren
D
(restwaarde - aanschafwaarde) : aantal gebruiksjaren

Slide 8 - Quiz

Vandaag
Herhalen 6.1
verschil arbeidsintensieve en kapitaalintensieve productie

Leerdoel: Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen arbeidsintensief en kapitaalintensief produceren

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

6.2 Het gaat om de winst!
Leerdoelen:
- Je kent het verschil tussen afzet en omzet en kunt de omzet berekenen.
- Je kent het verschil tussen brutowinst en nettowinst en kunt deze beide berekenen.

Slide 11 - Slide

Een bakker verkoopt 10 slagroomtaarten. De verkoopprijs van een taart is € 7,95.
hoeveel bedraagt de afzet?
A
10
B
7,95
C
10 x 7,95 = 79,50
D
7,95 : 10 = 0,795

Slide 12 - Quiz

Een bakker verkoopt 10 slagroomtaarten. De verkoopprijs van een taart is € 7,95.
hoeveel bedraagt de omzet?
A
10
B
7,95
C
10 x 7,95 = 79,50
D
7,95 : 10 = 0,795

Slide 13 - Quiz

6.2 Het gaat om de winst!
Leerdoelen:
- Je kent het verschil tussen afzet en omzet en kunt de omzet berekenen.
- Je kent het verschil tussen brutowinst en nettowinst en kunt deze beide berekenen.

Slide 14 - Slide

Mo verkoopt blikjes cola op school voor € 1 per stuk. Hij koopt 10 blikjes bij de AH. Hij betaalt daarvoor in totaal € 3.
Vraag: Hoeveel winst maakt hij als hij alle blikjes verkoopt?

Slide 15 - Open question

Mo verkoopt blikjes cola op school voor € 1 per stuk. Hij koopt 10 blikjes bij de AH. Hij betaalt daarvoor in totaal € 3.
Zijn vriend Ali deelt de blikjes uit. Die krijgt daar € 1 voor.
Vraag: Hoeveel winst maakt hij als hij alle blikjes verkoopt?

Slide 16 - Open question

Mo maakt met zijn handeltje een brutowinst van € 12. Hij heeft de blikjes voor € 7 ingekocht.
Vraag: Hoeveel omzet maakt Mo?

Slide 17 - Open question

Mo maakt deze week € 18 winst. Hij betaalt zijn vriend Ali € 2 aan salaris om de blikjes uit te delen. Hij heeft de blikjes voor € 5 ingekocht.
Vraag: Hoeveel omzet maakt Mo?

Slide 18 - Open question

De verkoopprijs van een pizza is € 12. Mario verkoopt per maand 1.000 pizza’s. De ingrediënten voor 1.000 pizza’s kosten € 3.000. De huur voor de pizzeria bedraagt € 2.000. Het salaris voor de kok is € 2.900. Vraag: Bereken bruto- en nettowinst

Slide 19 - Open question

Door inflatie zijn de bedrijfskosten van Mario gestegen naar € 7.000 per maand. De inkoopwaarde van de ingrediënten bedraagt nu € 4.000. Mario behaalt een nettowinst van € 5.000. Vraag: Bereken de omzet.

Slide 20 - Open question

In April bedroeg de inkoopwaarde van de omzet € 6.000. De bruto winst was € 11.000 en de bedrijfskosten € 9.000
Vraag: bereken de omzet en nettowinst.

Slide 21 - Open question

Leerdoel: 1) Je kent het verschil tussen afzet en omzet en 2) kunt de omzet berekenen.
Beantwoord in je eigen woorden leerdoel 1) en 2)

Slide 22 - Open question

Aan de slag: opgave 9, 10 en 11 op pagina 166-167

Slide 23 - Slide