mettre prendre vouloir pouvoir être aller faire avoir

 prendre vouloir pouvoir être aller faire avoir
+vocabulaire 
+zinnen maken
1 / 25
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 17 min

Items in this lesson

 prendre vouloir pouvoir être aller faire avoir
+vocabulaire 
+zinnen maken

Slide 1 - Slide

Je .... une fille.
A
est
B
être
C
suis
D
as

Slide 2 - Quiz

Vous (être)
A
êtes
B
avez
C
ont
D
est

Slide 3 - Quiz

Ils ............... au cinéma.
A
vont
B
sont
C
ont
D
font

Slide 4 - Quiz

tout le monde ..............une douche.
A
peut
B
prend
C
a
D
est

Slide 5 - Quiz

Quand il fait froid je ........... mon manteau.
A
suis
B
prends
C
fais
D
mets

Slide 6 - Quiz

Est-ce que vous ..........boire quelque-chose?
A
mettez
B
avez
C
voulez
D
allez

Slide 7 - Quiz

mes amies ...............aller au café.
A
peuvent
B
sont
C
veulent
D
ont

Slide 8 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft
B. zij zijn
C.  ik  ben
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  avez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  je  suis
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 9 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  es
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  sommes
6.  elle  a

Slide 10 - Drag question

Aller
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont

Slide 11 - Drag question

Nu de uitgangen van de présent
Onderwerp
Stam + uitgang
1e persoon ev
parl
2e persoon ev
dans
3e persoon ev
chant
1e persoon mv
regard
2e persoon mv
écout
3e persoon mv
march
vous
elle
nous
les enfants
tu
je
ent
es
e
ons
ez
e

Slide 12 - Drag question

                   être           avoir        

je (j')
tu
il/elle

nous
vous
ils/elles
suis
avons
sont
a
sommes
avez
ont
es
êtes
as
est
ai

Slide 13 - Drag question

vous faites
je fais
il fait
ils font
on fait
tu fais
men doet/maakt
Léa en Marc doen/maken
ik doe/maak
jullie doen/maken
jij doet/maakt
hij doet/maakt

Slide 14 - Drag question

Je détestais les langues quand j'étais enfant

Slide 15 - Open question

Wat is de juiste vraagzin?
A
est-ce que suis je une fille?
B
Est-ce que je une fille suis?
C
Suis-je une fille?
D
Est-ce je est une fille?

Slide 16 - Quiz

traduis: hij heeft het gemaakt (passé composé)

Slide 17 - Open question

Gelukkig heeft hij het niet gemaakt
A
il ne l'a pas fait heureux
B
Heureusement il ne l'a pas fait
C
Heureux il ne l'a pas fait
D
Heureuse, il ne l'a pas fait

Slide 18 - Quiz

wat zijn de uitgangen van de futur?
A
ai,as,e,ons,ez,ont
B
ai,as,a,ons,ez,ont
C
ai,as,a,ons,iez,aient
D
ai,as,a,ons,ez,ent

Slide 19 - Quiz

Je voulais faire mes devoirs
A
ik wilde mijn bureau maken
B
Ik zal mijn huiswerk willen maken
C
Ik wil mijn huiswerk maken
D
Ik wilde mijn huiswerk maken

Slide 20 - Quiz

Hoe maak ik de passé composé ir/re/er?

Slide 21 - Open question

vertaal: ik ben geweest, hij heeft gepraat, zij hebben gedaan

Slide 22 - Open question

vertaal: ik zal maken, zij zullen doen, zij zullen gaan

Slide 23 - Open question

vertaal: jij wilde, wij konden, zij gaven (imparfait)

Slide 24 - Open question

trois+quatre-vingt-dix=...
A
quatre-vingt-onze
B
quatre-vingt-treize
C
quatre-vingt-douze
D
quatre-vingt-quinze

Slide 25 - Quiz