Translate the words and answer the questions
1. naar het buitenland 6. logeren bij
2. bestemming 7. zonnebaden
3. toch, uitstapje 8. voorkeur geven aan
4. gaan kamperen 9. ongelofelijk
5. bezienswaardigheden bezoeken 10. naar het strand gaan
Answer these questions:
1. Wanneer gebruik je de past simple?
2. Hoe maak je het werkwoord in de past simple?
3. Schrijf een Engelse zin over wat je gisteren hebt gedaan.