HEJ- klas 3K trappen van vergelijking

                                               Trappen van vergelijking
            3KDZ
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

                                               Trappen van vergelijking
            3KDZ

Slide 1 - Slide

Startopdracht
"Mies had haar kamer gisteren willen schilderen."

Persoonsvorm = ?
Werkwoordelijk gezegde = ? 
Onderwerp = ?
Lijdend voorwerp = ? 

timer
4:00

Slide 2 - Slide

Nakijken
Opdracht 1 t/m 4 (blz. 180-181)

Slide 3 - Slide

- snappen en kunnen toepassen van de trappen van vergelijking
- weten wanneer je een vergelijking maakt met de woorden als en dan 
Opdracht 1 t/m 4 (blz. 180-181)
Lesdoelen:

Slide 4 - Slide

stellende trap
vergrotende trap
overtreffendetrap
groot
groter
grootst
duur
duurder
duurst
fijn
fijner
fijnst
dom
dommer
domst
Trappen van vergelijking

Slide 5 - Slide

Trappen van vergelijking

Slide 6 - Slide

Kies de juiste trap van vergelijking van het woord 
 'traag'.
stellende trap
vergrotende trap
Overtreffende trap
 traag
trager
traagst

Slide 7 - Drag question

Vul aan...
Dwaas - dwazer - ?

Slide 8 - Open question

Vul aan
goed - ? - ?

Slide 9 - Open question

trappen van vergelijking
meest kritisch=
A
vergelijkende trap
B
overtreffende trap
C
vergrotende trap

Slide 10 - Quiz

Trappen van vergelijking
Stellende trap
Vergrotende trap
Overtreffende trap
Slimst
Slim
Slimmer

Slide 11 - Drag question

Als - dan
Een vergelijking maak je met de woorden als en dan

Bij de stellende gebruik je als.  Het is gelijk aan elkaar. 

Kevin is net zo groot als Jordi.
Kevin is even klein als Jordi

Slide 12 - Slide

Als - dan
Bij de vergrotende trap gebruik je dan:

Jordi is groter dan Danny.
Danny is kleiner dan Kevin.

Slide 13 - Slide

Kies als of dan
1. Mijn broertje is twee jaar jonger                  ik.
2. Daarom krijg ik meer zakgeld                   hij.
3. Hij krijgt dus minder zakgeld                    ik.
4. Ik kan van mijn zakgeld net zoveel spullen kopen                    hij.
5. Hij zeurt vaker om geld                     ik.
6. Simon is even lang                       ik.
7. En hij is net zo goed in gamen                    ik.
dan
als
als
als
als
dan
dan
dan
dan
dan
dan

Slide 14 - Drag question

Als/Dan ik of mij?
Welk woord er na als of dan komt, hoor je als je de zin aanvult met de persoonsvorm:

Femke is even oud als ik (ben).
Ricardo kan sneller lopen dan zij (kan) met haar zere enkel.
Hester vindt jou aardiger dan (ze) mij (vindt).

Slide 15 - Slide

Rawiens broer is ongeveer drie jaar ouder ...
A
als hem
B
als hij
C
dan hem
D
dan hij

Slide 16 - Quiz

Je kamer is nog net zo’n bende … vorige week.
A
als
B
dan

Slide 17 - Quiz

De buren kwamen tot dezelfde conclusie ...
A
als ons
B
als wij
C
dan ons
D
dan wij

Slide 18 - Quiz

Startopdracht
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen.

Persoonsvorm = ?
Werkwoordelijk gezegde = ? 
Onderwerp = ?
Lijdend voorwerp = ? 

timer
4:00

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Opdrachten maken
WAT? Opdracht 1,2,3,4 & 6 (blz. 184-185)

HOE?
Je mag zachtjes overleggen

HULP?
Brein, boek, buur, bureau
KLAAR? Zinsdelen oefenen via Cambiumned, boek uitzoeken via de website van de mediatheek. 



timer
10:00

Slide 21 - Slide