Les 6 Grammatica

Theorie
Een afleiding bestaat uit een kernwoord met een voorvoegsel en/of een achtervoegsel.  (versoepeling)
Op de volgende pagina staan voorbeelden van voor- en achtervoegsels

Een samenstelling bestaat uit twee of meer afzonderlijke woorden. (lesrooster)


1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Theorie
Een afleiding bestaat uit een kernwoord met een voorvoegsel en/of een achtervoegsel.  (versoepeling)
Op de volgende pagina staan voorbeelden van voor- en achtervoegsels

Een samenstelling bestaat uit twee of meer afzonderlijke woorden. (lesrooster)


Slide 1 - Slide

Voor- en achtervoegsels
a- = niet
anti- = tegen
her- = opnieuw
over- = te veel
-baar = mogelijk/kunnend
-kundig = bekwaam
-rijk = veel bevattend

Slide 2 - Slide

Geef vijf voorbeelden van afleidingen

Slide 3 - Mind map

geef vijf voorbeelden van samenstellingen

Slide 4 - Mind map

kaftpapier
A
samenstelling
B
afleiding

Slide 5 - Quiz

deurtje
A
samenstelling
B
afleiding

Slide 6 - Quiz

anti-roestmiddel
A
samenstelling
B
afleiding

Slide 7 - Quiz

thuisonderwijs
A
samenstelling
B
afleiding

Slide 8 - Quiz

Theorie 
blz 105, 106

Maken opdracht 44 t/m 49

Slide 9 - Slide

Herhaling 
zinnen ontleden

Hoe ging dat ook alweer

Slide 10 - Slide

Redekundig ontleden
  • Zinsdelen benoemen
  • Persoonsvorm
  • Gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm
De persoonsvorm vind je door het volgende te doen:
  1. Verander de tijd in de zin (tegenwoordig of verleden). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  2. Verander de personen in de zin (enkelvoud of meervoud). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  3. Bij een enkelvoudige zin (zin met maar 1 persoonsvorm), kun je ook een vraagzin maken. De persoonsvorm komt dan voorop te staan  

Slide 12 - Slide

Gezegde
Alle werkwoorden in de zin.

Slide 13 - Slide

Onderwerp
Het onderwerp is de persoon in de zin die iets doet. Het onderwerp vind je op de volgende manier:

Wie/wat + gezegde = onderwerp

Slide 14 - Slide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp hangt altijd samen met het onderwerp en het gezegde in de zin. Het lijdend voorwerp zit niet altijd in de zin. Je vindt het lijdend voorwerp op de volgende manier:

Wat/wie + onderwerp + gezegde = lijdend voorwerp

Slide 15 - Slide

Nieuw onderdeel 

Slide 16 - Slide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 17 - Slide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 20 - Slide

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 21 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 22 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quiz

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 25 - Quiz

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 26 - Quiz

Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 27 - Drag question

Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 28 - Drag question

Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 29 - Drag question

Wie/wat + gezegde?
Wie/wat + gezegde + onderwerp?
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Dit zinsdeel begint altijd met een voorzetsel.
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
onderwerp
voorzetsel-voorwerp

Slide 30 - Drag question

Mijn moeder

geeft

mij
een glas ranja
onderwerp
gezegde
meewerkend voorwerp
lijdend
voorwerp

Slide 31 - Drag question

henk LOOPT in de winkel
INGRID geeft lucas een nieuwe fiets.
Ik geef HEM morgen een klap.
De fiets van HEM is blauw
Ik speel graag met HEM
Ik vind HET op de gang
Onderwerp
persoonsvorm
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijvoeglijke bepaling
Bijwoordelijke bepaling

Slide 32 - Drag question

De lerares geeft alle leerlingen een toets.
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
gezegde

Slide 33 - Drag question

Hoe vind je een bepaald zinsdeel?
zin in een andere tijd zetten
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
gezegde
lijdend voorwerp
onderwerp
meewerkend voorwerp

Slide 34 - Drag question

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 35 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 36 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 37 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?
We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 38 - Quiz

Aan de slag
Maak de opdrachten bij grammatica: zinsdelen

Slide 39 - Slide

Hoe ging het?

Slide 40 - Open question

Ik weet nu hoe ik het meewerkend voorwerp moet vinden
A
ja
B
nee

Slide 41 - Quiz

Volgende les
Grammatica: woordsoorten

Slide 42 - Slide