This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Zinsdelen benoemen
Het meewerkend voorwerp
Slide 1 - Slide
Doelen
Je weet hoe je het meewerkend voorwerp kunt vinden.
Je kunt het meewerkend voorwerp vinden in een zin.
Slide 2 - Slide
Weet je nog?
Ontleden betekent: iets in stukjes verdelen en ieder
stuk een naam geven.
Bij redekundig ontleden verdeel je een zin in zinsdelen.
Slide 3 - Slide
De zin verdelen
Zinsdelen kunnen uit één of meerdere woorden bestaan.
Om zinsdelen te vinden, hussel je de zin door elkaar.
Alles wat vóór de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.
Slide 4 - Slide
Zinsdelen benoemen
Persoonsvorm (verander de tijd )
Onderwerp (wie + pv? of wat + pv?)
Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
Lijdend voorwerp (wie + alle benoemde zinsdelen? of wat + alle benoemde zinsdelen?)
Meewerkend voorwerp ????
Slide 5 - Slide
Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? 'Achter de wolken schijnt de zon.'
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 6 - Quiz
Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? ' De fiets van mijn broer stond in de schuur van mijn ouders.'
A
2
B
4
C
3
D
5
Slide 7 - Quiz
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 8 - Slide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 9 - Slide
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 10 - Slide
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick
Slide 11 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?
De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.
Slide 12 - Quiz
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 13 - Quiz
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 14 - Quiz
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Mijn konijn =