3T VRIJDAG 3 APRIL 2020 OOA

3T VRIJDAG 3 APRIL OOA
1 / 36
next
Slide 1: Slide
neMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

3T VRIJDAG 3 APRIL OOA

Slide 1 - Slide

Grammatica 6.2
HET DOEL VAN DEZE LES:
Aan het einde van de les kun je in de zin alle woordsoorten benoemen.

Slide 2 - Slide

Wat heb je nodig?
- Boek op blz. 227;
- Materialen uit Magister bij deze les;
- De inleveropdracht bij Microsoft Teams.

Nu: herhaling woordsoorten

Slide 3 - Slide

Grammatica

Woordsoorten
Je benoemt ieder woord
Grammatica

Zinnen ontleden
Je benoemt de zinsdelen

Slide 4 - Slide

Grammatica

Woordsoorten
Je benoemt ieder woord
Grammatica

Zinnen ontleden
Je benoemt de zinsdelen

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

De woordsoorten

Deze woordsoorten moet je kennen en kunnen benoemen in een zin:

lidwoord (LW), zelfstandig naamwoord (ZN), bijvoeglijk naamwoord (BN), voorzetsel (VZ), telwoord (TW), persoonlijk voornaamwoord (PSV), bezittelijk voornaamwoord (BZV), aanwijzend voornaamwoord (AWV), vragend voornaamwoord (VRV) hulpwerkwoord (HWW), zelfstandig werkwoord (ZWW) & koppelwerkwoord (KWW).

Slide 7 - Slide

Lidwoorden

de, het, een


De is altijd een lidwoord

Het is alleen een lidwoord als het bij een zelfstandig naamwoord hoort

Een is alleen een lidwoord als je het uitspreekt als 'un'

Slide 8 - Slide

Zelfstandig naamwoord

Mensen, dieren, dingen, planten, gevoelens, Namen van mensen/bedrijven/plaatsen/

MeDiPlaDiNa

1. Je kunt er de, het of een voor zetten

2. Het heeft vaak een verkleinwoord

3. Het heeft vaak een meervoud


Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord


Het mooie eendje zwemt in de gracht.

De eend is mooi (een BN kan dus ook achter het ZN staan)


Slide 10 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord kun je ook weglaten:


Het eendje zwemt in de gracht.

Slide 11 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het materiaal waarvan iets gemaakt is en eindigt vaak op -en.


De gouden ring

Maar: de plastic tas (zonder -en)

Slide 12 - Slide

Telwoord

Geeft een aantal of een volgorde aan.


Let op: soms geeft het niet precies een aantal aan. Maar toch is het dan een telwoord.


Ik heb veel snoep.


Slide 13 - Slide

Voorzetsel

Kun je voor de kast of

voor de vakantie zetten.


Tijdens de les zat hij op zijn laptop.


Slide 14 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Wijst een persoon aan

Ik, je, jij, hij, zij, hem, haar, etc. 


Slide 15 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Geeft aan dat iets in het bezit van iemand is

Staat voor een zelfstandig naamwoord


Dat is mijn idee.

Slide 16 - Slide

Kijk maar

Ik geef jullie jullie boeken terug


Welke 'jullie' is persoonlijk en welke bezittelijk?

Slide 17 - Slide

Trucje

Als je twijfelt tussen persoonlijk en bezittelijk, vul je een mannelijk persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord in ter controle:


Ik geef jullie koffie - Ik geef hem koffie = persoonlijk

Wat is jullie leukste idee? - Wat is zijn leukste idee? = bezittelijk


Slide 18 - Slide

Werkwoorden

Hulpwerkwoord

Zelfstandig werkwoord

Koppelwerkwoord

Slide 19 - Slide

Het stappenplan

Stap 1. Kijk hoeveel werkwoorden er in de zin staan

  • 1 werkwoord? > ZWW of KWW
  • 2+ werkwoorden? > één ZWW of KWW, de rest HWW

Stap 2. Zoek het belangrijkste werkwoord (welk werkwoord   

     kun je niet weglaten?).

Stap 3. Staat het belangrijkste ww in het rijtje van de     

     koppelwerkwoorden? Nee > ZWW

Slide 20 - Slide

vervolg stappenplan

   Wel in het rijtje: ZWW of KWW

Stap 4. Gaat het om een handeling of een           

    eigenschap/toestand, DOE je iets of BEN je iets?

    Handeling > belangrijkste ww is een ZWW.

   Eigenschap/toestand > belangrijkste ww is een KWW.

Stap 5. Alle overige werkwoorden zijn HWW.

Slide 21 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord

wijst iets of iemand aan. De belangrijkste zijn:


dit, dat, deze, die.

Slide 22 - Slide

Vragend voornaamwoord

staan aan het begin van een vraagzin. Er zijn vier vragende voornaamwoorden:


wie, wat, welk(e), wat voor (een).

Slide 23 - Slide

Aan de slag
- OPEN DE LESSONUP IN MAGISTER;
- LOOP ALLE THEORIE GOED DOOR;
- DAARNA VOLGEN ER EEN AANTAL VRAGEN ;
- PAS ALS JE ALLE VRAGEN HEBT DOORLOPEN, ZIE JE WAT JE VERDER MOET DOEN. 
LET OP: ER MOET OOK HUISWERK WORDEN GEMAAKT!

Slide 24 - Slide

Het bleef de hele dag regenen.

'Het' is hier wel/geen lidwoord
A
Wel
B
Geen

Slide 25 - Quiz

Ik heb een nieuwe auto gekocht

'Een' is hier wel/geen lidwoord
A
Wel
B
Geen

Slide 26 - Quiz

Heb jij een van de medewerkers gezien?

'Een' is hier wel/geen lidwoord
A
Wel
B
Geen

Slide 27 - Quiz

Welke zelfstandig naamwoorden zie je in deze zin?

Ik heb de afwas gedaan en het vuilnis buiten gezet.

Slide 28 - Open question

Welke zelfstandig naamwoorden zie je in deze zin?

Het is mijn doel om vaker te gaan sporten in de sportschool.

Slide 29 - Open question

Welke bijvoeglijke naamwoorden zie je in de volgende zin?

De houten bank is oud.

Slide 30 - Open question

Welke bijvoeglijke naamwoorden zie je in de volgende zin?

De geleerde professor is naar de lange bijeenkomst geweest.

Slide 31 - Open question

Welke vijf woorden kunnen zowel een persoonlijk als een bezittelijk voornaamwoord zijn?

Slide 32 - Open question

Is het woord 'jullie' in onderstaande zin een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?

Ik heb jullie aangemeld bij de sportschool.
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk

Slide 33 - Quiz

Is het woord 'hun' in onderstaande zin een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?


Ik geef hun een cadeautje.
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk

Slide 34 - Quiz

Aan de slag
-Maak Grammatica 6.2: opdracht 1 t/m 4;
-Kijk deze opdrachten na met het antwoordblad in de bijlage   van Magister;
- Maak de test in Teams (= huiswerk voor maandag 6 april: niet ingeleverd = WNA!).

Slide 35 - Slide

Succes!

Slide 36 - Slide