V5: Grammaire periode 2

L'adjectif/l'adverbe
1 / 13
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

L'adjectif/l'adverbe

Slide 1 - Slide

Stap 1
maak een bijwoord
Stap 2
maak een bijwoord
Stap 3
maak een bijwoord
+ ment
Maak het bijv. nw vrouwelijk
Het bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Drag question

Bijwoord
Bijvoeglijk nw
bon
mal
belle
méchant
très
souvent
lent
longtemps
vrai
bien
trop
doux
mieux

Slide 3 - Drag question

Waar zegt het bijwoord wat over in de volgende zinnen?
Il court vite
Elle chante très bien.
Ils sont vraiment contents.
bijwoord
werkwoord
bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Drag question

Ben ik een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord? 
Bijvoeglijk naamwoord
Bijwoord
Il roule vite.
C'est une belle fille.
Heureusement, il est là.
J'ai une voiture rapide.
Il est très beau.
Je travaille mal.
Un film récent est ET.
Ils sont des gens sympas

Slide 5 - Drag question

Tekst
Waarover zegt een bijwoord iets?
Bijvoegelijk + bijwoord
Bijvoegelijk + bijwoord
over de hele zin
over een ander bijwoord
over een bijvoeglijk naamwoord
over een werkwoord
fatal 
faible 
pauvre 
brutal 
silencieux 
actuel
Joli
poli 
vrai
gentil
Il écrit très lentement
actuel+ment
C’est très beau
Il parle poliment
silencieux+ment
pauvre+té
faible+ment
actuelle+ment
brutale+ment
brutal+ment
fatale+ment
faibl+ment
pauvre+ment
Malheureusement, je ne suis pas totalement crevé (uitgeput)
silencieuse+ment
fatal+ment
joliment
joliement
poliment
poliement
vraiment
vraiement
gentiment
gentillement

Slide 6 - Drag question

Le passe simple

Slide 7 - Slide

Notez l'infinitif du verbe au passé simple

il finit

timer
0:30

Slide 8 - Open question

Notez l'infinitif du verbe au passé simple

il fut

timer
0:30

Slide 9 - Open question

Notez l'infinitif du verbe au passé simple

il fis

timer
0:30

Slide 10 - Open question

Notez l'infinitif du verbe au passé simple

il eut

timer
0:30

Slide 11 - Open question

Les verbes
boire, croire, conclure, connaitre, dormir

--> avoir, être, faire, aller 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link