Present tenses en past simple

Steunles klas 1
present tenses
past simple
1 / 21
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Steunles klas 1
present tenses
past simple

Slide 1 - Slide

Wat kun je je herinneren van de present simple?

Slide 2 - Open question

Wat kun je je herinneren van de present continuous?

Slide 3 - Open question

Wat kun je je herinneren van de past simple?

Slide 4 - Open question



Wanneer gebruik je de Present Simple?
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 5 - Quiz

Wat zijn signaalwoorden voor de present simple?
A
now, at the moment
B
already, yet, since, for, just
C
last week, in 1962, three years ago
D
always, ever, never, often, usually, every day

Slide 6 - Quiz

Zo maak je de Present Simple...
A
met IS en ARE
B
voor he/she/it = werkwoord + "S"
C
met een werkwoord die eindigt in ING

Slide 7 - Quiz

Present Simple
A
Lucy lives in London.
B
Lucy lived in London.
C
Lucy is Living in London.
D
Lucy has lived in London.

Slide 8 - Quiz

Jacky often _________ (go) to school by bus.

Slide 9 - Open question

Hans and Peter usually _________ (travel) to work by car.

Slide 10 - Open question

She sometimes _________ (study) in the library.

Slide 11 - Open question

Present simple or present continuous?
Present simple
Present continuous
Het is nu aan de gang
Feiten, gewoonten of dingen die met regelmaat gebeuren
She is studying for her English test.
She works at a bank.

Slide 12 - Drag question

She _________ (study) in the library now.

Slide 13 - Open question

You _____________ (not/travel) right now.

Slide 14 - Open question

I _____________ (play) football later today.

Slide 15 - Open question

Je gebruikt de Past Simple als...
A
... je het ergens niet mee eens bent
B
... iets niet meer uit maakt
C
... iets het in het verleden is gebeurd
D
... je niet weet wanneer iets is gebeurd

Slide 16 - Quiz

Wat zijn signaalwoorden van de past simple?
A
already, since, for
B
have/has
C
yesterday, two weeks ago, last year
D
ww + ed

Slide 17 - Quiz

Hoe maak je de Past Simple?
A
3e rijtje (regelmatig)
B
ww + (i)ed of 2e rijtje
C
ww + ed (regelematig)
D
ww + ed of 3e rijtje

Slide 18 - Quiz

To be: was / were
  • I                           was - ik was
  • you                    were - jij was
  • he (John)         was - hij was 
  • she (Janet)     was - zij was
  • it                           was - het was
  • we                        were - wij waren
  • you                      were - jullie waren / u was
  • they                     were - zij waren

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Slide 21 - Slide