HS 5 Gramm. Woorsoorten- Voorzetsels; Les wk 14

HS 5 Gramm. Woordsoorten
Voorzetsels
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

HS 5 Gramm. Woordsoorten
Voorzetsels

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Je weet wat voorzetsels zijn
  • Je weet voorzetsels te herkennen

Slide 2 - Slide

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd, plaats of reden/oorzaak aangeven. Klik op de vraagtekens voor voorbeelden.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
Voorzetsels plaats
Denk aan de kooi:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door

Slide 3 - Slide

Let op!
 Soms heb je niet te maken met een voorzetsel maar met een scheidbaar werkwoord. Dan bestaat het werkwoord uit twee delen:
  • Nakijken: Ik kijk het werk na.
  • Opstaan: Ik sta altijd om 6 uur op.


Slide 4 - Slide

Zo herken je een voorzetsel
  • Een voorzetsel staat meestal vóór een lidwoord of een voornaamwoord  met een zelfstandig naamwoord
VB: onder het bed, achter de kast, tussen de mensen.
 
  • Soms ontbreekt het lidwoord;
VB: aan tafel, op zolder, in Europa, wegens vakantie.

Slide 5 - Slide

Vragen
  • Vragen over voorzetsels.
  • Let op! Sommige vragen gaan op tijd.
  • Succes :)

Slide 6 - Slide

Wat zijn de voorzetsels?
Hannah maakte het met Quint uit op het feest van school.
A
het, met, van
B
met, uit, op, van
C
met, op, van
D
met, van

Slide 7 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 8 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“... we naar school gaan, eten we eerst onze boterham op.”
A
Na
B
Op
C
Als
D
Voor

Slide 9 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
A
Tussen
B
In
C
Achter
D
Op

Slide 10 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 11 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Op
B
Onder
C
Uit
D
Het

Slide 12 - Quiz

Herhalen grammatica woordsoorten
  • Zelfstandig naamwoord
  • Lidwoord
  • Werkwoord
  • Hulp- en zelfstandig werkwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Aanwijzend- en vragend voornaamwoord
  • Onbepaald voornaamwoord
  • Voortzetsel

Slide 13 - Slide

Woordsoorten zijn lastig.

Welke woordsoort is Woordsoorten?
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Bijwoord

Slide 14 - Quiz

Wat zoek je bij woordsoorten?
A
persoonsvorm
B
gezegde
C
lidwoord
D
onderwerp

Slide 15 - Quiz

Bij welk antwoord staan alleen woordsoorten?
A
Lidwoord, persoonsvorm, gezegde
B
Persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp
C
Werkwoord, voornaamwoord, lidwoord
D
Ik weet niet wat woordsoorten zijn

Slide 16 - Quiz

Er zijn ... soorten werkwoorden. (woordsoorten)
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quiz

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
de =
A
ww
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 18 - Quiz

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
heeft=
A
ww
B
zn
C
bn
D
vz

Slide 19 - Quiz

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
mooiste =
A
vz
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 20 - Quiz

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, sinds, vanwege, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 21 - Quiz

Heerenveen =
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk zelfstandig naamwoord

Slide 22 - Quiz

Verliefd=
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 24 - Quiz

Hij fietst naar school.
fietst=
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 25 - Quiz

Jan heeft een nieuwe auto gekocht.
A
Auto is bijvoeglijk naamwoord
B
Jan is bijvoeglijk naamwoord
C
Nieuwe is bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quiz

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quiz

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Het woord:
"ME"
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 29 - Quiz

Wat heb je gisteren gedaan?

Wat =
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 30 - Quiz

Men wist helemaal niets van haar probleem.
Men=
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 31 - Quiz

Woordsoorten
benoemen kan ik:
A
uitstekend
B
goed
C
voldoende
D
onvoldoende

Slide 32 - Quiz

Huiswerk les wk. 14
  • Opdrachten 1 t/m 4 HS 5 Grammatica woordsoorten Blz. 196


Volgende les:
  • Herhaling wk 13 (woensdag 1 april online)

Slide 33 - Slide