17. Chapitre 3 Les 6 Herhaling passé composé

B
O
N
J
O
U
R



1 / 31
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

B
O
N
J
O
U
R



Slide 1 - Slide

 Le programme 
aujourd' hui

  • Herhaling Passé composé....de kracht van herhaling!
  • Oefentoets in de les EN online van Grandes Lignes (domein)!


Slide 2 - Slide

Domaine
  • MAAK: de oefentoets van Grandes Lignes online.
  • LEER: VOOR DE TOETS: Vocabulaire + Grammaire van pagina 124 tot en met pagina 127.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

On a habité
A
présent
B
passé composé

Slide 5 - Quiz

Ma mère demande
A
présent
B
passé composé

Slide 6 - Quiz

nous habitons
A
présent
B
passé composé

Slide 7 - Quiz

elle a regardé
A
présent
B
passé composé

Slide 8 - Quiz

nous avons écouté
A
présent
B
passé composé

Slide 9 - Quiz

Uit hoeveel delen bestaat Passé Composé?
A
1
B
2

Slide 10 - Quiz

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een passé composé?

Slide 11 - Open question

Passé composé

Slide 12 - Slide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 13 - Drag question

avoir = hebben
j'ai
tu as 
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont 
être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont 

Slide 14 - Slide

Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 15 - Quiz

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 16 - Quiz

tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 17 - Quiz

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 18 - Quiz

Zet in de goede vorm:
On (passé composé, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 19 - Quiz

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?
A
être
B
avoir

Slide 20 - Quiz

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 21 - Quiz

Passé Composé
Kies de juiste vorm:
Grandir (opgroeien): Je
A
J'ai grandi
B
Je suis grandi
C
Je grandis
D
Je grandissent

Slide 22 - Quiz

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.
A
est fait
B
a fait
C
est fairé
D
a faité

Slide 23 - Quiz

Passé composé - vorm
De passé composé bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen

  • het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord

Slide 24 - Slide

Passé composé - hulpww. 
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  

Slide 25 - Slide

Passé composé - hulpww.
Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

Slide 26 - Slide

Passé composé - volt. dw.
Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
  • Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  • Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 


Slide 27 - Slide

Zet de volgende zinnen in de passé composé. Ze staan nu in de tegenwoordige tijd.
Let goed op: gebruik je avoir of être?
1. Elle va à Paris!

Slide 28 - Open question

Zet de volgende zinnen in de passé composé.
2. Elles mangent une Pizza.

Slide 29 - Open question

Oefentoets

Slide 30 - Slide

Alles staat in SOM

Slide 31 - Slide