Thema 1, week 2 Les 7 wie en wat deel

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Het wie-deel

Het wie-deel is altijd in combinatie met het werkwoord.

Wie-deel + Werkwoord = ♥

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Bram eet lekkere pap.

1. Bram
2. eet
3. lekkere
4. pap

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Loopt de jongen naar school.

1. Loopt
2. de jongen
3. naar
4. school

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

In de speeltuin spelen de kinderen.

1. In
2. de speeltuin
3. spelen
4. de kinderen

lesdoel

Ik kan zinnen langer maken met een wat-deel en een aan/voor wie-deel.

HET WIE-DEEL:

Het wie-deel noem je ook wel het onderwerp.

=

het "Wie" deel!

Wie doet het?

Stel de vraag:
Wie (Wat) + werkwoord?

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Teun vangt.

1. Teun
2. vangt

HET WAT-DEEL:

Dat vertelt wat iemand doet.

Het WAT deel vind je door te vragen

WAT -vraag

Voorbeelden

Jaap koopt .....

Wat koopt Jaap? Een  fiets

Sara plukt .....

Wat plukt Sara? Appels

Wat-deel

• Emir verkoopt ...........................................
  
• Mohammad pakt .....................................
• We drinken ................................................
• George geeft ............................................

Wat is het wat-deel? Stel de WAT vraag.

Bram eet lekkere pap.

1. Bram
2. eet
3. lekkere pap

Maak de zin langer met een wat-deel.

Erik geeft aan Gijs ......

Maak de zin langer met een wat-deel.

Roos geeft aan Pim ......

Maak met de woorden een goede zin.

Sara- een appel - plukt

aan-wie of voor-wie deel

Teun geeft een roos.
Aan wie geeft Teun een roos?
Teun geeft een roos aan zijn moeder.

Teun vangt een vis.

Voor wie vangt Teun een vis?

Teun vangt een vis voor zijn vader.

Aan wie/ voor wie-deel

Juf geef .......................... een hand. (aan-wie deel)

Thomas maakt een tekenening .................. (voor-wie deel)

• 
  

Wat is het voor-wie-deel?

De kinderen kopen cadeautjes voor mij.

1. De kinderen
2. kopen
3. cadeautje
4. voor mij

Wat is het aan-wie-deel?

De kinderen geven de spullen aan de juf.

1. De kinderen
2. geven
3. de spullen
4. aan juf

Maak met de woorden een goede zin.

voor moeder- de kok - kookt

Maak met de woorden een goede zin.

een kaars- Marijke - koopt - voor oma

Ik geef het boek .....................................

Berat maakt .....................................

Vader bakt brood .....................................

Chaima eet .......................................

aan Anwar.

een schilderij.

voor de buurman.

een snoepje.

Wat heb jij geleerd vandaag?

Welk deel is het onderstreepte woord?

De bakker bakt brood voor zijn familie.

1. wie-deel
2. wat-deel
3. voor wie-deel
4. aan wie-deel

Welk deel is het onderstreepte woord?

De bakker bakt brood voor zijn familie.

1. wie-deel
2. wat-deel
3. voor wie-deel
4. aan wie-deel

Welk deel is het onderstreepte woord?

De bakker bakt brood voor zijn familie.

1. wie-deel
2. wat-deel
3. voor wie-deel
4. aan wie-deel

Welk deel is het onderstreepte woord?

De boer geeft het hooi aan het paard.

1. wie-deel
2. wat-deel
3. voor wie-deel
4. aan wie-deel

Welk deel is het onderstreepte woord?

De boer geeft het hooi aan het paard.

1. wie-deel
2. wat-deel
3. voor wie-deel
4. aan wie-deel

aan het werk

 Thema 1, week 2- Les 7

Opgave 2

Opgave 3

Plussen