Schooltaalwoorden

Weet jij wat deze schooltaalwoorden betekenen?
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Weet jij wat deze schooltaalwoorden betekenen?

Slide 1 - Slide

Aanreiken
A
iets aangeven
B
beoordelen
C
vaststellen
D
blijvend

Slide 2 - Quiz

Achten
A
Iets goed vinden
B
Houden voor
C
inhalen
D
voordoen als iemand anders

Slide 3 - Quiz

consequentie
A
doel
B
realiseren
C
gevolg
D
duidelijk worden

Slide 4 - Quiz

Afnemen
A
iets reinigen
B
realiseren
C
beslaan
D
op zijn minst

Slide 5 - Quiz

Definitief
A
conclusie
B
blijvend
C
uitwerking
D
voorspoedig

Slide 6 - Quiz

Ondanks
A
Dankzij
B
gevolg
C
niet te danken aan
D
teken dat een begrip voorstelt

Slide 7 - Quiz

Tamelijk
A
weinig
B
niet nodig
C
gelijk
D
In behoorlijke mate

Slide 8 - Quiz

Gering
A
heel weinig
B
niets
C
verschil
D
missen

Slide 9 - Quiz

Bevatten
A
begrijpen
B
geloven
C
vasthouden
D
inhouden

Slide 10 - Quiz

Variëren
A
optreden
B
concluderen
C
verenigen
D
verschillen

Slide 11 - Quiz

vastleggen
A
registreren
B
bouwen
C
werkend maken
D
gebruiken

Slide 12 - Quiz

globaal
A
precies
B
de grootte
C
ruw geschat
D
uitwerking

Slide 13 - Quiz

factor
A
omstandigheid
B
taak
C
tekort
D
sterk

Slide 14 - Quiz

m.a.w.
A
moeten allemaal werken
B
met andere woorden
C
meer andere wetenschappen
D
minder aftrek winst

Slide 15 - Quiz

voornaamste
A
eerste
B
voorste
C
de naam dragend
D
belangrijkste

Slide 16 - Quiz

noteren
A
opschrijven
B
noten lezen
C
voeren
D
bevatten

Slide 17 - Quiz

Verbeter de zin: anne lees jij het verhaaltje even voor

Slide 18 - Open question

ik hou van pizza pasta en friet

Slide 19 - Open question

kees die al 20 jaar hetzelfde werk deed werd ontslagen

Slide 20 - Open question

toen ze dat gedaan had begon iedereen te huilen

Slide 21 - Open question

let eens op anne

Slide 22 - Open question

constateren
A
herkennen
B
conclusie trekken
C
contact opnemen
D
vaststellen

Slide 23 - Quiz

elders
A
ouders
B
wereldwijd
C
ergens anders
D
rustiger

Slide 24 - Quiz

geconstrueerd
A
snel in elkaar gezet
B
volgens een logische opbouw
C
met een conclusie
D
diepgaand

Slide 25 - Quiz

interpreteren
A
op een bepaalde manier opvatten
B
innemen
C
omgaan met
D
handeling met een bepaald doel

Slide 26 - Quiz

nagaan
A
volgen
B
nadoen
C
controleren
D
later gaan

Slide 27 - Quiz

opheffen
A
het bestaan beëindigen van iets
B
optillen
C
overtuigen
D
om reden van

Slide 28 - Quiz

vrijwel
A
verklaren
B
op vrije voeten zijn
C
vrijgeven
D
bijna

Slide 29 - Quiz

waarderen
A
kopen
B
waarnemen
C
op prijs stellen
D
vragen waar iemand is

Slide 30 - Quiz

Maak een zin met 'anderzijds'.

Slide 31 - Open question

Maak een zin met 'het effect'.

Slide 32 - Open question

Maak een zin met 'eigenschap'.

Slide 33 - Open question

Maak een zin met 'gebruikelijk'.

Slide 34 - Open question

Maak een zin met 'hoogstens'.

Slide 35 - Open question

Maak een zin met 'factor'.

Slide 36 - Open question

Maak een zin met 'invloed'.

Slide 37 - Open question

Maak een zin met 'minimaal'.

Slide 38 - Open question

Maak een zin met 'nagaan'.

Slide 39 - Open question

Maak een zin met 'onderscheiden'.

Slide 40 - Open question

Maak een zin met 'periode'.

Slide 41 - Open question

Maak een zin met 'symbool'.

Slide 42 - Open question

Maak een zin met 'uitzondering'.

Slide 43 - Open question

Maak een zin met 'vervangen'.

Slide 44 - Open question

Maak een zin met 'vrijwel'.

Slide 45 - Open question

Maak een zin met 'waarderen'.

Slide 46 - Open question