Herhaling grammatica WS



Welkom!


Pak je spullen:
  • pen 
  • je eigen leesboek

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson



Welkom!


Pak je spullen:
  • pen 
  • je eigen leesboek

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Grammatica - woordsoorten
Je hebt geleerd over:
  • zelfstandige naamwoorden en lidwoorden
  • bijvoeglijk naamwoord
  • zelfstandig en hulpwerkwoord
  • persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • voorzetsels
  • bijwoord


Slide 3 - Slide

Lesdoelen
Aan het einde van deze periode:
  • kun je elk woord in een zin benoemen

Dus:
Niet ontleden met vragen, maar benoemen. Woord voor woord. 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Lidwoorden
Je kent drie lidwoorden:
  • de 
  • het 

Een lidwoord komt altijd voor een zelfstandig naamwoord.
Er zijn bepaalde en onbepaalde lidwoorden
Bepaald = de + het. Geven iets aan dat duidelijk is.
Onbepaald = een. Geven iets algemeens aan. 

  • een

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een
  • mens
  • dier
  • plant

Je kunt er vaak een meervoud van maken en het woord verkleinen. 
Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden. Dus: Anne, Heerhugowaard, Huygens College

  • ding
  • gevoel
Concreet of abstract?

Slide 7 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord
  • zegt iets over het zelfstandig naamwoord

Staat meestal voor het zelfstandig naamwoord
Kent 'trappen van vergelijking' (mooi-mooier-mooist)

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: geeft aan van welke stof iets is gemaakt.

Slide 8 - Slide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Jay zegt dat hij binnenkort met zijn zusje naar de bioscoop gaat. 

hij = ..................................................................
zijn = .................................................................

Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar mensen, dieren of dingen.
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is. 

Slide 9 - Slide

Zelfstandig en hulpwerkwoord
  • Gisteren heb ik in de Hoornse Vaart gezwommen.

Wat zijn de werkwoorden in deze zin?
Welk werkwoord geeft de meeste betekenis aan de zin?
En welk werkwoord 'helpt'?

Slide 10 - Slide

Zelfstandig en hulpwerkwoord
Het zelfstandig werkwoord heeft een duidelijke betekenis en maakt samen met alle werkwoorden het werkwoordelijk gezegde. 

Hulpwerkwoorden komen voor in elke zin met meer dan één werkwoord. 
Ze ‘helpen’ het gezegde te maken, bijvoorbeeld hebben, kunnen, mogen, moeten, willen en zullen.

Slide 11 - Slide

Zelfstandig en hulpwerkwoord
Als in een zin maar één werkwoord (= de persoonsvorm) staat, is dat ene werkwoord een zelfstandig werkwoord:
Op de kermis eten (zww) mensen poffertjes.
Als er meer werkwoorden in zo’n zin staan, staat ergens achter in de zin één zelfstandig werkwoord. 
Alle overige werkwoorden, dus ook de persoonsvorm, zijn hulpwerkwoorden: 
Op de kermis kunnen (hww) mensen poffertjes eten (zww).
Op de kermis zouden (hww) mensen poffertjes kunnen (hww) eten (zww).

Slide 12 - Slide

Voorzetsel
Een voorzetsel wordt meestal vóór een woord of een groepje woorden gezet, soms erachter.
Kan de tijd/ plaats/ ruimte/ reden/ oorzaak in een zin aangeven.

  • Nora liep het huis in / de berg op / de klas uit.

  • Op het dak liggen zonnepanelen.
  • Lag die brief tussen de kranten?

Slide 13 - Slide

Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
tijd: eergisteren, indertijd, ooit, overmorgen, laatst, vroeger, tegenwoordig;
plaats/richting: daar, ginds, hier, nergens, overal / daarheen, erlangs, opzij, vooruit;
een reden/oorzaak: daarom, vandaar / hierdoor, daardoor;
een vraag: hoe, waar, waardoor, waarheen, waarom, wanneer;
(on)zekerheid: ongetwijfeld, vast, wel, misschien, vermoedelijk, zeker;
ontkenning: niet, nooit, nimmer, geenszins.


Slide 14 - Slide

Bijwoord
Een bijwoord kan iets zeggen over:
– een hele zin: 
Straks / willen / we / ergens / een patatje / gaan eten.
– een werkwoord: 
Die Julian / kan / goed / zingen (zww).
– een bijvoeglijk naamwoord: 
Ik / vind / dit / een uiterst ingewikkelde (bn) situatie.
– een ander bijwoord: 
Die Julian / kan / behoorlijk goed (bw) / zingen.


Slide 15 - Slide

Sommige bijwoorden kun je verwarren met andere woordsoorten.

Een bijwoord lijkt soms op een bijvoeglijk naamwoord, maar dat laatste zegt iets over een zelfstandig naamwoord en een bijwoord niet:
Krijgen jullie in Maastricht straks een mooi (bn) huis (zn)?
Vayenne kan volgens mij mooi (bw) tekenen (zww).
Delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken) zijn geen voorzetsel, maar bijwoord: 
De docent / legt / het lijdend voorwerp / uit. (uit = bw; deel van uitleggen)

Slide 16 - Slide


We maken de toets. 

  • Schrijf je naam op het blad
  • Gebruik blauwe of zwarte pen. 
  • Spieken = een 1



Lees de vraag goed.
Wees volledig in je antwoord (!)

Na een halfuur stoppen we, zoekt iedereen een eigen plek en maken jullie de laatste vragen. 

Klaar? Lees in stilte in je boek

Slide 17 - Slide

Herhaling grammatica WS

Slide 18 - Slide