werkwoordspelling

Welkom
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
- Lesdoel
- Even opfrissen 
- Instructie werkwoordspelling v.t.
- Even opfrissen...
- Afsluiten

Slide 2 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van de les kunnen we werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige en verleden tijd.  

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Wat is een werkwoord?

Slide 5 - Open question

Wat is de stam?

Slide 6 - Open question

Werkwoord vervoegen t.t.
Voorbeeld:                    hopen                    zitten                     huilen
Ik                                       hoop                       zit                            huil
Hij/zij/je/jij/het           hoopt                      zit                            huilt
Wij/jullie/zij                  hopen                     zitten                     huilen

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Vervoeg de volgende ww. in de t.t.
praten, fietsen en lopen

Slide 9 - Open question

Slide 10 - Video


Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 11 - Quiz

Hij...naar school.
A
fietste
B
fietstte
C
fietsten
D
fiets

Slide 12 - Quiz

Wij...naar de bus.
A
ren
B
rennen
C
renden
D
rent

Slide 13 - Quiz

Ik...morgen naar een groot feest.
A
ging
B
gaat
C
gaan
D
ga

Slide 14 - Quiz

Werkwoord

Slide 15 - Mind map

0

Slide 16 - Video

Hij...(lopen) naar zijn vrienden. t.t.
A
loop
B
liep
C
loopt
D
loopte

Slide 17 - Quiz

Jij...(vinden) het lastig om antwoord te geven. t.t.
A
vind
B
vindt
C
vond
D
vinde

Slide 18 - Quiz

Vervoeg de volgende woorden in de tegenwoordige tijd.
Rennen, springen, werken, vinden, worden.

Slide 19 - Open question

0

Slide 20 - Video

Vervoeg de volgende woorden in de verleden tijd.
Lopen, rennen, vliegen, vallen.

Slide 21 - Open question

Remco...(gaan) naar zijn beste vriend. t.t.
A
ga
B
gaat
C
ging
D
gaan

Slide 22 - Quiz

De kinderen...(vallen) over de steen.
v.t.
A
valde
B
vallen
C
vielt
D
vielen

Slide 23 - Quiz

Pien...(fietsen)door de bossen.
v.t.
A
fietst
B
fietste
C
fiets
D
fietsen

Slide 24 - Quiz

Heb je het lesdoel gehaald? Weet je hoe je een werkwoord moet vervoegen in de verleden en tegenwoordige tijd?

Slide 25 - Open question

Wat vond je van deze les?

Slide 26 - Open question