4GT - Arbeid en productie

Consumptie & Arbeid en Productie


Moduletoets 

1 / 22
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Consumptie & Arbeid en Productie


Moduletoets 

Slide 1 - Slide

Alles wat je nodig hebt om te produceren, 
kun je indelen in vier productiefactoren.
  • KANO: kapitaal - arbeid - natuur - ondernemerschap
Je hebt bij het maken van een product 
  • Variabele kosten, veranderen als je meer of minder gaat produceren, zoals de kosten van grondstoffen. 
  • Vaste kosten, zoals de huur van je gebouw, veranderen niet meteen als je meer of minder gaat produceren.
Kostprijs per product: alle kosten die je hebt voor het maken van één product. 

Slide 2 - Slide

Als je productie factoren levert kun je daarvoor beloond worden.
Sleep de juiste productiefactor en beloning naar het plaatje .
landeigenaar                ondernemer                 werknemers                   banken
Arbeid 
Kapitaal 
Ondernemerschap
Natuur
Rente
Pacht
Winst
Salaris

Slide 3 - Drag question

MVO: maatschappelijk verantwoord ondernemen 
Steeds meer bedrijven houden bij hun productie zo veel mogelijk rekening met de gevolgen voor mens en milieu.

Afschrijving: een machine wordt jaarlijks minder waard.

verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstmarge
consumentenprijs = prijs incl btw = verkoopprijs + 21%btw

Slide 4 - Slide

Besttablet.nl koopt tablets in voor €176 per stuk.
Bij de verkoop wordt gerekend met een brutowinstmarge van 42%. De btw bedraagt 21%. Bereken de consumentenprijs van een tablet.

Slide 5 - Open question

Arbeidsproductiviteit
Hoeveel 1 persoon kan maken per dag/week/maand.

Verhogen door: technologische ontwikkelingen, arbeidsverdeling, scholing, prestatiebeloning.

Slide 6 - Slide

Apple had in 2020 een marktaandeel van 23% op de smartphonemarkt. In totaal werden er 391 miljoen smartphones verkocht. Hoeveel verkocht Apple er?

Slide 7 - Open question

omzet = afzet x verkoopprijs

omzet    
inkoopwaarde  -
brutowinst    
bedrijfskosten  -
nettoresultaat
Nettoresultaat: wat je uiteindelijk overhoudt (nettowinst) of tekort komt (nettoverlies)

Slide 8 - Slide

De fietswinkel had in 2020 een omzet van €1.200.000.
De inkoopwaarde was €500.000,-.
De bedrijfskosten waren €200.000,-. Hij liet een nieuwe website bouwen voor €10.000. Wat was het nettoresultaat?

Slide 9 - Open question

Slide 10 - Slide

1. €25.000 : 106 x 6 = €1.415
2. €25.000 – 1.415 = €23.585
3. €23.585 – 3.800 = €19.785
4. €19.785 - €4.500 = €15.285

Slide 11 - Slide

Evenwichtsprijs
De prijs waarbij 
vraag (van klanten) 
en 
aanbod (van producenten) 
aan elkaar gelijk zijn.

Transparante markt: je kunt goed vergelijken.

Slide 12 - Slide

Bereken de omzet
op de bloemenmarkt.

Slide 13 - Open question

Marktvormen
Homogeen goed: merk maakt niet uit, bijv suiker, graan, olie
Heterogeen goed: merkt maakt verschil, bijv Coca Cola of Pepsi

  • Monopolie: 1 aanbieder
  • Volkomen concurrentie: veel aanbieders, veel vragers
  • Monopolistische concurrentie: veel aanbieders, product heterogeen-cola
  • Oligopolie: kleine groep aanbieders, heterogeen goed -smartphones

Kartel =  prijsafspraken = verboden

Slide 14 - Slide

Als je zelfstandig ondernemer bent, moet je een ondernemingsvorm kiezen.
  • Eenmanszaak = er is één eigenaar die zelf de leiding heeft. De eigenaar kan wel personeel in dienst hebben.
  • Vof (vennootschap onder firma) = er zijn twee of meer eigenaren (vennoten of firmanten) die samen de leiding hebben.
  • Bv (= besloten vennootschap) = privégeld eigenaren en geld van de onderneming strikt  gescheiden , bekende aandeelhouders.
  • Nv (= naamloze vennootschap) = privégeld eigenaren en geld van de onderneming strikt gescheiden, aandelen verhandeld op de beurs
  • Stichting = streeft goed doel na, maakt geen winst.




Slide 15 - Slide

Welke wet zorgt voor veilige werkplekken?
A
Arbeidstijdenwet
B
Algemene wet gelijke behandeling
C
Arbowet
D
Werknemers- verzekering

Slide 16 - Quiz

Arbeid en productie worden ingedeeld in vier productiesectoren
Primaire sector
Landbouw, visserij, winning van delfstoffen


Secundaire sector
Industrie, bouw, ambachten (zoals bakkers)

Tertaire sector
Commerciële dienstverlening (winkels, banken, transportbedrijven, etc)

Quartaire sector

Niet-commerciële dienstverlening (gezondheidszorg, onderwijs, overheidsdiensten, etc)

Slide 17 - Slide

Arbeid en productie worden ingedeeld in vier productiesectoren
Primaire sector

Secundaire sector

Tertaire sector

Quartaire sector

Landbouw, visserij
winkels, banken
Onderwijs, zorg, politie
Industrie, bouw

Slide 18 - Drag question

Welk begrip wordt hier bedoeld:
"alle arbeidsplaatsen bij bedrijven en de overheid"
A
werkgelegenheid
B
werkloosheid
C
arbeidsmarkt
D
beroepsbevolking

Slide 19 - Quiz

Flexibele baan = je hoeft alleen te werken als 
je nodig bent op werk
  • Krappe arbeidsmarkt = vraag naar personeel groter dan het aanbod -> lonen stijgen
  • Ruime arbeidsmarkt = voldoende personeel -> hogere werkloosheid
  • verborgen werkgelegenheid = er is werk te doen, maar dat gebeurt door vrijwilligers (fietscoach = bijstand, koffie rondbrengen in verzorgingstehuis)

Slide 20 - Slide

Structurele werkloosheid
Conjucturele werkloosheid
Frictiewerkloosheid
Seizoenswerkloosheid
Regionale werkloosheid
Soorten weerkloosheid
Werkloosheid is in Groningen hoger dan in de randstad
Het gaat slecht met de economie en je hebt tijdelijk geen werk
Je bent kort werkloos voordat je na je opleiding een goede baan vindt
Je werkt bij de receptie op een camping in Zuid-Frankrijk 
Werkloosheid door blijvende veranderingen, bijv machines ipv mensen of verhuizing fabriek naar lagelonenlanden

Slide 21 - Drag question

SUCCES MET LEREN
MODULETOETS CONSUMPTIE + ARBEID EN PRODUCTIE
 PINCODE hoofdstuk 3 + 4 

OEFEN MET EXAMENOPGAVEN!
H1 t/m H4 in je boek (examenopgaven achterin!)

Slide 22 - Slide