This lesson contains 12 slides, with text slides.
1. Leg de kaartjes (4 kaartjes) met PERSOONSVORM erop neer.
2. Pak om de beurt een kaartje van de stapel.Leg de juiste vorm van de persoonsvorm bij het juiste kaartje. Let op: kijk goed naar enkelvoud of meervoud.
3. Controleer elkaars antwoorden.
KLAAR?
Kies allemaal 5 woorden en maak met elk woord een mooie zin van minimaal 6 woorden.
1. Leg alle kaartjes omgekeerd neer.
2. Pak om de beurt twee kaartjes. Heb je de tegenwoordige tijd en de verleden tijd van hetzelfde werkwoord
(bijvoorbeeld: leeft - leefde) dan zijn de kaartjes voor jou.
Heb je dit niet? Leg de kaartjes terug en de ander mag twee kaartjes pakken.
KLAAR?
Kies allemaal 5 woorden en maak met elk woord een mooie zin van minimaal 6 woorden.
1. Teken een stripverhaal van maximaal 6 plaatjes.
2. Bij ieder plaatje bedenk je 2 zinnen. In deze zin gebruik je een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd.
Bijv. Donald Duck telt zijn geld in de kluis.
De persoonsvorm tegenwoordige tijd is: TELT.