herhaling: persoonlijke voornaamwoorden, vervoeging zwakke werkwoorden + uitzondering

1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lernziele
Aan het einde van de les:
  • weet je wat een zwak werkwoord is
  • ken je persoonlijke voornaamwoorden in het Duits
  • ken je de vervoeging van het zwakke werkwoord
  • ken ik de uitzonderingen op de vervoeging van de zw. ww. 
  • heb ik met de vervoeging van de zw. ww. geoefend

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Personalpronomen 
Personalpronomen (= persoonlijke voornaamwoorden)
D
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
NL
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u

Slide 4 - Slide

Personalpronomen
ich = ik                 wir = wij
du = jij                  ihr = jullie
er =hijij                 sie = zij
es = het               Sie = u
sie = zij

Slide 5 - Slide

Ezelsbrug IDEWIS
Die Personalpronomen:

I
D
E
W
I
S
C
U
R
I
H
I
H
R
R
E

Slide 6 - Slide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 7 - Drag question

Wat is een persoonlijk voornaamwoord
A
Woorden die een tijdstip aangeven
B
Woorden die een plaats aangeven
C
ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie,zij, u

Slide 8 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: ik
A
ich
B
du
C
wir
D
ihr

Slide 9 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: hij
A
sie
B
er
C
wie
D
es

Slide 10 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: u
A
Sie
B
sie
C
wir
D
ihr

Slide 11 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord:
zij
A
sie
B
Sie
C
du
D
es

Slide 12 - Quiz

Het persoonlijk voornaamwoord: het
A
er
B
es
C
Sie
D
wir

Slide 13 - Quiz

Wat zijn zwakke werkwoorden?
De zwakke werkwoorden veranderen niet van klank als ze van tijd veranderen. Hieronder vind je enkele voorbeelden van zwakke werkwoorden in tegenwoordige tijd (tt), verleden tijd (vt) en als voltooid deelwoord (vd). Een zwak werkwoord is te zwak om van klank te veranderen.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Slide 16 - Video

Zwakke werkwoorden

Slide 17 - Slide

Sleep de uitgangen naar de juiste plek
ich
du
er/sie/es/man

wir 
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel

spiel
spiel
spiel
-e
-st
-t
-en
-en
-t

Slide 18 - Drag question

Vervoeg het Duitse regelmatige werkwoord heißen (= heten).                                  
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
Denk aan de stam!
heißen
heißen
heißt
heiße
heißt
heißt

Slide 19 - Drag question

Vervoeg het werkwoord "arbeiten"
arbeite
arbeitest
arbeitet
arbeiten
arbeitet
arbeiten
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie

Slide 20 - Drag question

Wo _______ du in Berlin?
A
wohnt
B
wohnst
C
wohne
D
wohnen

Slide 21 - Quiz

Mein Bruder und ich _______ in einer WG.
A
wohne
B
wohnen
C
wohnt
D
wohnst

Slide 22 - Quiz

_______ du schon lange in dieser Stadt?
A
Wohnen
B
Wohnt
C
Wohnst
D
Wohne

Slide 23 - Quiz

Nein, ich _______ erst seit einem Jahr hier.
A
wohne
B
wohnt
C
wohnst
D
wohnen

Slide 24 - Quiz

Meine Eltern _______ in einem Vorort von München.
A
wohnst
B
wohne
C
wohnt
D
wohnen

Slide 25 - Quiz

Esther ... (spielen) Piano.
A
spiele
B
spielst
C
spielt
D
spielen

Slide 26 - Quiz

Rik und Angela ... (spielen) gern Monopoli.
A
spielt
B
spiele
C
spielst
D
spielen

Slide 27 - Quiz

....(wohnen) du in Amersfoort?
A
Wohne
B
Wohnst
C
Wohnt
D
Wohnen

Slide 28 - Quiz

Ich ... (leben) in den Niederlanden.
A
lebe
B
lebst
C
lebt
D
leben

Slide 29 - Quiz

Ihr ... (machen) immer alles zusammen.
A
mache
B
machst
C
macht
D
machen

Slide 30 - Quiz

Er.........(heißen) Willem und sie.........(heißen) Julia.
A
heiße, heißt
B
heißen, heiße
C
heißt, heißt
D
heißt, heißen

Slide 31 - Quiz

Wie (heißen) er?
A
heiße
B
heißt
C
heißst
D
heißen

Slide 32 - Quiz

Wie (heißen) du?
3/13
uitleg/antwoord
heißen -> 
stam = heiß ->
du = -st -> de s vervalt
heißt
A
heißest
B
heißt
C
heißst
D
heißen

Slide 33 - Quiz

Kies het juiste antwoord.
Du red___ immer sehr viel.
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 34 - Quiz

reden

ich ...
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 35 - Quiz

Er .............(reden) so viel!

(reden = praten)
A
redent
B
redest
C
redet
D
rede

Slide 36 - Quiz

(reden): Wat is goed?
A
ich rede/ du redest/er redet
B
ich rede/ du redst/er redt

Slide 37 - Quiz


Was ________ (reden) ihr?
A
redet
B
redest
C
reden
D
rede

Slide 38 - Quiz

Heb je de leerdoelen gehaald?
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

Heb je nog een vraag aan je docent? Stel hem dan hier.

Slide 40 - Open question

Slide 41 - Slide