2+ mercredi le 15 janvier 2025 (les 18)

2+ mercredi le 15 janvier 2025
1 / 32
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

2+ mercredi le 15 janvier 2025

Slide 1 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire aujourd'hui?
Volgende week PW Chapitre 2

oefening voor 0,1 extra op toets van volgende week

Vandaag: herhalen en oefenen Bijvoeglijk naamwoord

Morgen: herhalen en oefenen werkwoord op -er + Passé composé

Slide 2 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Slide

Hoe vervoeg je de bijvoeglijk naamwoorden? :
bijvoeglijk naamwoord + es
bijvoeglijk naamwoord + e
bijvoeglijk naamwoord + s
mannelijk meervoud
vrouwelijk enkelvoud
vrouwelijk meervoud

Slide 4 - Drag question

Herhaling
Het bijvoeglijk naamwoord kan 4 vormen hebben.
Mannelijk
Vrouwelijk
Enkelvoud
Meervoud
timer
1:00
grande
grandes
grand
grands

Slide 5 - Drag question

M ENKV
M MV
VR ENKV
VR MV
GOED
BON
BONS
BONNE
BONNES
MOOI
BEAU
BEAUX
BELLE
BELLES
NIEUW
NOUVEAU
NOUVEAUX
NOUVELLE
NOUVELLES
OUD
VIEUX
VIEUX
VIEILLE
VIEILLES
BON, BEAU, NOUVEAU, VIEUX

Slide 6 - Slide

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 7 - Quiz

Let op:
Kleuren komen altijd 
 ACHTER 
het zelfstandig naamwoord!

Slide 8 - Slide

Au travail (aan het werk)
Je Franse vriendin heeft je een e-mail gestuurd, waarin zij naar jouw familie vraagt.  
  • Beschrijf een familielid in vijf hele zinnen in het Frans.
 (denk bijvoorbeeld aan : naam, karakter, uiterlijk, hobby’s, huis, slaapkamer, huisdier……)
  • Gebruik minimaal drie keer een bijvoeglijk naamwoord
  • Gebruik minimaal drie keer een werkwoord op –er.


Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Les filles sont petit.
B
Les filles sont petites.
C
Les filles sont petits.
D
Les filles sont petite.

Slide 10 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
La plage est petit
B
La plage est petits
C
La plage est petite
D
La plage est petites

Slide 11 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Le lit est grand.
B
Le lit est grande.

Slide 12 - Quiz

La voiture est .........

A
grandes
B
grands
C
grande
D
grand

Slide 13 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
La fleur est vert
B
La fleur est verte

Slide 14 - Quiz

La dame est ..........
A
vieux
B
vieu
C
vieille
D
vieilles

Slide 15 - Quiz

Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de juiste vorm.

J'ai eu une _____________ [bon] note pour la dictée d'anglais. [goed]


Slide 16 - Open question

Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de juiste vorm.

Vous avez une _____________ [beau] maison .

Slide 17 - Open question

Zet het bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm.

Vous avez une _______ [grand] maison .

Slide 18 - Open question

Zet het bijvoeglijk naamwoord tussen haakjes in de juiste vorm.

C'est une matière _____________ [difficile] ?

Slide 19 - Open question

Wat is meestal de plaats van het bijvoeglijk naamwoord?
A
voor
B
achter

Slide 20 - Quiz

Op welke plaats komt het bijvoeglijk naamwoord? voor of achter het zelfstandig naamwoord?
une fille (grande)
A
voor
B
achter

Slide 21 - Quiz

Op welke plaats komt het bijvoeglijk naamwoord? voor of achter het zelfstandig naamwoord?
un copain (nouveau)
A
voor
B
achter

Slide 22 - Quiz

Op welke plaats komt het bijvoeglijk naamwoord? voor of achter het zelfstandig naamwoord?
un .......... pantalon ............. (bleu)
A
voor
B
achter

Slide 23 - Quiz

Hij heeft blauwe ogen
A
Il a les yeux verts.
B
Il a les yeux bleus.
C
Il a les yeux bleu.
D
Il a les cheveux bleus.

Slide 24 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
les chats sont gris
B
les chats sont grises
C
les grises chats
D
les gris chats

Slide 25 - Quiz

Wat is hier de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle porte les chaussures vertes.
B
Elle porte les chaussures vert.

Slide 26 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord: gris?
A
Il porte une chemise gris.
B
Il porte une chemise grisse.
C
Il porte une chemise grise.
D
Il porte une chemise griss

Slide 27 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord: rouge?
A
Il porte une jupe rougee.
B
Il porte une jupe rouge.
C
Il porte une jupe rouges.
D
Il porte une jupe roug.

Slide 28 - Quiz

Les chats sont ...
(zwart)

Slide 29 - Open question

La voiture est ...
(groen)

Slide 30 - Open question

La maison est ...
(rood)

Slide 31 - Open question

Au travail (aan het werk)
blz. 145 - 11a+b

(of is't al af?)


Slide 32 - Slide