Je gebruikt hun ten eerste als bezittelijk voornaamwoord. Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets een bezit is van iemand, zoals jouw, mijn, zijn, haar of hun:
- Hun vader is aan het werk.
- Over 5 minuten begint hun les.
Daarnaast gebruik je hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken, bijvoorbeeld de voorzetsels aan, bij, volgens of voor:
- Zij vertelde hun de waarheid. (hun = aan hen)
- Ik schonk hun een kopje koffie in. (hun = voor hen)