Les verwijswoorden

1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4,5

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Welkom! 
De les gaat vandaag over:
- Verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
  • Ik kan uitleggen wat een verwijswoord is. 

  • Ik kan een juist verwijswoord in de zin schrijven. 

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
- Gebruikt om herhaling te voorkomen: 
De koning loopt naar de bakker en daarna gaat de koning weer naar huis. 
> De koning loopt naar de bakker en daarna gaat hij weer naar huis. 

- Je verwijst dus naar iets wat al eerder is genoemd. 

- Er zijn veel verschillende verwijswoorden: hij, zij, het, haar, hem, zijn, hun, hen, wat, dit, dat, die, deze, wie, waar etc. Zie ook het volgende schema: 

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden verwijzen altijd naar een woord dat eerder in de tekst genoemd is.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quiz

Het-woorden (onzijdig)
- Alle woorden waar je het lidwoord 'het' voor kunt zetten, zijn 'het-woorden': het huis, het jongetje, het meisje

- Namen van landen, steden, clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdige woorden: Amsterdam, Nederland, Ajax, opaatje, apparaatje 



Slide 6 - Slide

Het-woorden (onzijdig)
- Persoonlijk voornaamwoord verwijzen met 'het' 
Voorbeeld: Paul heeft het huis geschilderd. Het is nu weer groen. 

- Bezittelijk voornaamwoord verwijzen met 'zijn'
Voorbeeld: Amsterdam heeft zijn inwoners een brief gestuurd. 

- Aanwijzend voornaamwoord verwijzen met 'dit' en 'dat' 
Voorbeeld: Sandra heeft een schilderij (het schilderij) gemaakt. Dat moet je echt zien. 

- Betrekkelijk voornaamwoord verwijzen met 'dat' 
Voorbeeld: het meisje dat daar loopt, vind ik aardig. 

Slide 7 - Slide

De-woorden (mannelijk of vrouwelijk)
- Alle woorden waar je het lidwoord 'de' voor kunt zetten, zijn 'de-woorden': de man, de auto, de boom, de vriendschap, de liefde

- Veel concrete woorden (wat je kunt vastpakken) zijn mannelijk: boom, auto 

- Veel abstracte woorden (wat je niet kunt vastpakken) zijn vrouwelijk: liefde, vriendschap 




Slide 8 - Slide

De-woorden > mannelijk
- Persoonlijk voornaamwoord verwijzen met 'hij en hem' 
Voorbeeld: De appel is gevallen. Hij is erg lekker. 

- Bezittelijk voornaamwoord verwijzen met 'zijn'
Voorbeeld: De fiets is kapot, maar zijn banden zijn nog goed. 

- Aanwijzend voornaamwoord verwijzen met 'deze' en 'die'  
Voorbeeld: De jongen is erg verlegen. Die moet je echt leren kennen. 

- Betrekkelijk voornaamwoord verwijzen met 'die' 
Voorbeeld: de bal die daar ligt, moet je hebben. 

Slide 9 - Slide

Vrouwelijke uitgangen: 
-heid, -nis, -schap: ijdelheid, kennis, zwangerschap
-de, -te: liefde, leegte
-ij, - erij, -arij, -enij, -ernij: voogdij, bakkerij, woestenarij, razernij 
-ing, -st: (achter een werkwoordstam) wandeling, winst 
-ie, -tie, -sie, -logie, -sofie: familie, vakantie, visie, biologie
-iek, -ica: muziek, logica
-theek, -teit, -iteit: biobliotheek, puberteit, stabiliteit 
- tuur, -suur: natuur, censuur 
-ade, -ide, -ode, -ude: tirade, periode, attitude 
-ine, -se, -age: discipline, analyse, bagage 
-sis, -tis, -xis: crisis, bronchitis, syntaxis 



Slide 10 - Slide

De-woorden > vrouwelijk
- Persoonlijk voornaamwoord verwijzen met 'zij' en 'haar' 
Voorbeeld: De politie staat daar. Zij zal deze situatie oplossen. 

- Bezittelijk voornaamwoord verwijzen met 'haar'
Voorbeeld: De koningin pakte haar blaadje voor de toespraak. 

- Aanwijzend voornaamwoord verwijzen met 'deze' en 'die'  
Voorbeeld: De vriendschap is echt waardevol. Die moet je niet verliezen. 

- Betrekkelijk voornaamwoord verwijzen met 'die' 
Voorbeeld: de ruzie die daar ontstond, moet je niet willen. 

Slide 11 - Slide

Woorden hebben een geslacht. Het-woorden zijn:
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 12 - Quiz

Welk woord is vrouwelijk?
A
stoornis
B
vissersboot
C
verwijswoord
D
geslacht

Slide 13 - Quiz

Wat is het geslacht van het volgende woord:
bombardement

A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 14 - Quiz

Welk geslacht heeft het woord?

de mediatheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
mannelijk & vrouwelijk
D
onzijdig

Slide 15 - Quiz

Wat is het geslacht van het woord 'Parijs'?
A
Mannelijk
B
Vrouwelijk
C
Onzijdig

Slide 16 - Quiz

Wat is het geslacht van het woord 'wagen'?
A
Mannelijk
B
Vrouwelijk
C
Onzijdig

Slide 17 - Quiz

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
hem
D
die

Slide 18 - Quiz

Als de onderzoekscommissie belastende uitspraken doet, kan alleen de rechter ... het zwijgen opleggen.
A
hem
B
haar
C
het
D
ze

Slide 19 - Quiz

Het openluchtbad is de hele zomer gesloten, omdat ... gerenoveerd moet worden.
A
hij
B
zij
C
het

Slide 20 - Quiz

Nu die mooie klassieke radio het niet meer doet, moet ik .... laten repareren.
A
hem
B
haar
C
het

Slide 21 - Quiz

In een concern ... zoveel vestigingen in het buitenland heeft, moet de voertaal wel Engels zijn.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 22 - Quiz

Dat of wat? 
Dat:
- Om te verwijzen naar een het-woord > het prachtige plan voor de zomervakantie dat we bedacht hadden. 

Wat: 
- Na een overtreffende trap (mooiste, grootste) > het mooiste wat ik heb meegemaakt. 
- Na woorden zoals 'iets', 'niets', 'alles', 'het enige' > niets van wat ik hier hoor, begrijp ik. 
- Na een hele zin > de zuidelijke landen hebben hun betalingssysteem niet op orde, wat tot veel onrust leidt. 

Slide 23 - Slide

Het enige ....................... telt, is dat je goed je best doet.


A
wat
B
dat
C
die
D
deze

Slide 24 - Quiz

Alles van het/dat/wat ik nu gehoord heb, vind ik leuk.
A
het
B
dat
C
wat
D
geen van allen

Slide 25 - Quiz

Het beste ... jullie vriend kan doen is met deze feiten naar de politie gaan.
A
dat
B
wat

Slide 26 - Quiz

Het mooiste cadeau, ................... ik voor mijn verjaardag kreeg, was een nieuwe fiets.
A
dat
B
wat
C
die
D
deze

Slide 27 - Quiz

Het gevoel ... je hebt als je wint, is niet te beschrijven.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 28 - Quiz

Hun of hen? 
Hun: 
- Bezittelijk voornaamwoord > Het is hun fiets 
- Na een meewerkend voorwerp > Ik zal hun het bericht vertellen. 

Hen: 
- Bij een lijdend voorwerp > Ik bel hen straks op. 
- Na een voorzetsel > Ik ga naar hen toe. Ik zal het aan hen vragen. 
* Maar..... ik vraag het hun. 

Slide 29 - Slide

Zou je morgen deze cadeaubon aan hun / hen willen geven?

A
hun
B
hen

Slide 30 - Quiz

Ik geef hun/hen deze opdracht nu meteen.

A
hun
B
hen

Slide 31 - Quiz

Ik zal dat aan hun/hen vragen.

A
hun
B
hen

Slide 32 - Quiz

Wie of waar? 
Wie: 
- Personen > voorzetsel + wie 
* De persoon met wie ik op vakantie ga. 
* De jongen aan wie ik dit nu vertel. 

Waar: 
- Zaken > waar + voorzetsel (aaneen) 
* De stelling waarover we debatteren. 
* De hond waarmee ik wandel. 

Slide 33 - Slide

''De eenzame man had niemand ... hij kon bouwen.''
A
waarop
B
waarmee
C
op wie
D
met wie

Slide 34 - Quiz

Hij gaf zijn vriendin, .................. hij twee jaar verkering had, een ring.
A
waarmee
B
met wie

Slide 35 - Quiz

''De jongen ... Juliette staat te wachten, is de vriend van haar zus.''
A
wat
B
waarmee
C
op wie
D
waarop

Slide 36 - Quiz

Vragenrondje
wat is jou nog niet duidelijk?

Slide 37 - Slide

Ik heb de uitleg:
A
niet begrepen
B
beetje begrepen
C
goed begrepen
D
heel goed begrepen

Slide 38 - Quiz

Slide 39 - Video

Slide 40 - Video