Persoonsvorm en voltooid deelwoord

Persoonsvorm en voltooid deelwoord
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Persoonsvorm en voltooid deelwoord

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm en voltooid deelwoord

Persoonsvorm is het werkwoord dat aangeeft wat het onderwerp doet of wat er gebeurt.

Voltooid deelwoord wordt gebruikt als een activiteit voltooid is (klaar is, afgelopen is).



Slide 2 - Slide

Persoonsvorm
Persoonsvorm
In elke zin staat een persoonsvorm!

Er zijn 3 manieren om de persoonsvorm in de zin te vinden:
  1. Maak de zin vragend. De persoonsvorm komt dan vooraan te staan.
  2. De persoonsvorm verandert wanneer je het getal van de zin verandert (enkelvoud of meervoud)
  3. De persoonsvorm verandert wanneer je de tijd van de zijn verandert (tegenwoordige tijd of verleden tijd)


Slide 3 - Slide

Voltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord:
  • wordt gebruikt als een activiteit voltooid is;
  • begint vaak met ge-, tenzij het werkwoord begint met be-, er-, ge-, her-, ont- of ver-;
  • wordt gebruikt in combinatie met een hulpwerkwoord (de ‘hulpjes’ van de infinitief).


Voor het vervoegen van het voltooid deelwoord gebruik je deze dame:

                                                                                           't sexy fokschaap

Slide 4 - Slide

Oefenen
Vervoeg de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.



Voorbeeld: Jij (lachen) irritant.
Antwoord: lacht

Slide 5 - Slide

Wij (werken) hard.
A
werkt
B
werken

Slide 6 - Quiz

Het feest (zijn) uitgesteld.
A
zijn
B
is

Slide 7 - Quiz

Jan (besteden) te weinig tijd aan zijn huiswerk.
A
besteed
B
besteedt

Slide 8 - Quiz

Deze wedstrijd (vervelen) mij ontzettend.
A
verveel
B
vervelen
C
verveelt
D
verveeld

Slide 9 - Quiz

(Worden) jij nu al weer boos?
A
Wordt
B
Worden
C
Wort
D
Word

Slide 10 - Quiz

Als je dat niet (veranderen), vind ik het maar niets.
A
veranderen
B
verandert
C
veranderdt
D
veranderd

Slide 11 - Quiz

Wat (vinden) je leraar van je werk?
A
vindt
B
vind
C
vint
D
vinden

Slide 12 - Quiz

De krant meldt dat het niet is (gebeuren).
A
gebeurt
B
gebeurdt
C
gebeurd
D
gebeuren

Slide 13 - Quiz

De club contracteert de nieuwe spits als hij medisch wordt (goedkeuren).
A
gegoedkeurd
B
goedgekeurd
C
gegoedkeurt
D
goedgekeurt

Slide 14 - Quiz

Hij gelooft, dat ik dat aan jou heb (beloven).
A
beloven
B
beloovd
C
belooft
D
beloofd

Slide 15 - Quiz

Ik denk dat hij (bekeuren) is, omdat hij door rood reed.
A
gebekeurd
B
gebekeurt
C
bekeurd
D
bekeurt

Slide 16 - Quiz

De ober lacht omdat hij met het bier heeft (morsen).
A
morst
B
gemorst
C
morsd
D
gemorsd

Slide 17 - Quiz

AAN DE SLAG
Maak een handelingsdeel 
Lees in je leesboek
Maak opdrachten van fictie

Slide 18 - Slide