All grammar unit 1 Unit 3

 Grammar:  One/ Ones
1 / 50
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

 Grammar:  One/ Ones

Slide 1 - Slide

One / Ones
One of ones gebruik je: 

- Om een zelfstandig naamwoord te vervangen. 
   --> Wat zijn zelfstandige naamwoorden? 

- Om antwoord te geven op een vraag.

Slide 2 - Slide

One / Ones: bij een zelfstandig naamwoord
Hieronder zie je voorbeelden hoe je one of ones gebruikt wanneer je een zelfstandig naamwoord vervangt. 

- This new bag is black, my old one was green.
- I like your bike, did you buy a new one?

Slide 3 - Slide

One / Ones: om antwoord te geven op een vraag
Hieronder zie je voorbeelden hoe je one of ones gebruikt wanneer je antwoord geeft op een vraag: 

- Which skirt are you going to buy? The white one.
- Which shoes are yours? The blue ones.

Slide 4 - Slide

Wanneer one en wanneer ones

One

Ones
Bij enkelvoud gebruik je:
Bij meervoud gebruik je:

Slide 5 - Slide

Grammar
WH- questions

welke vraagwoorden zijn er?

Slide 6 - Slide

Laten we deze vertalen:
Who
Whose
What
Which
Where
When
Why
How
  • = Wie
  • = Wiens
  • = Wat
  • = Which
  • = Waar
  • = Wanneer
  • = Waarom
  • = Hoe

Slide 7 - Slide

Grammar: must/ mustn't
must+ hele werkwoord
moeten (persoonlijke noodzaak) / kan niet anders
We must visit grandma, we haven’t seen her in ages!
I must ask you to leave now.
mustn’t + hele werkwoord
niet moeten / mogen
I mustn’t be home late.
You mustn’t tell people what to do.





Slide 8 - Slide

Grammar - My/ mine/ of mine
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan wie iets bezit, van wie iets is. checkbook 3.2 p93


Mijn auto - my car
zijn auto - his car
jullie auto - your car

Slide 9 - Slide

Grammar: my, mine, of mine
je gebruikt "of mine" "of yours" als er a,this,that,these, those voor het zelfstandignaamwoord staat: 
A+friend+ of mine                     /                      That+ book+ of yours

Slide 10 - Slide

Grammar : Short answers 
Are the potatoes ready? - Yes, they are

Do you like this? - No, I don't 

Can you come over now? No, I can't 

Slide 11 - Slide

Grammar
Present Simple

Gebruik je voor iets wat altijd, nooit of regelmatig gebeurt

Slide 12 - Slide

Present simple: signaalwoorden
Er kunnen woorden in de zin staan die aangeven dat het Present Simple is:
Always, never, often usually regularly sometimes.

- Voorbeelden:
They always play soccer on Saturday
She usually obeys the rules
We never go to school by bike

Slide 13 - Slide

SHIT RULE
I drink
You drink
He drinks
She drinks
It drinks
We drink
They drink
You drink

Slide 14 - Slide

Als je het hebt over gewoontes, regelmaat & feiten.

She drinks coffee in the morning (gewoonte)

I play soccer every week (regelmaat)

Water boils at 100 degrees celcius (feit)
I speak French (feit)

Slide 15 - Slide

Timmy
every Saturday.
They never
with oil.
That tree
very fast.
I always
chocolate ice cream.
Those boys
in class very often.
cook
grows
dances
shout
choose
chooses
shouts
grow

Slide 16 - Drag question

Bij vragen & negatieve zinnen
Do/Does + stam
+ I play soccer every week 
? Do I play soccer every week?
- I don't play soccer every week

+ She plays soccer every week.
? Does she play soccer every week?
- She doesn't play soccer every week.

Slide 17 - Slide

Grammar : present continuous
De present continuous is een vorm van de tegenwoordige tijd.

Je gebruikt de present continuous bij gebeurtenissen die:
- nu bezig of                       
-nu aan de gang zijn

Signaalwoorden:
Now, right now, Werkwoord!

Slide 18 - Slide

Present continuous
onderwerp +
Vorm van to be +
Verb + ing
I
Am/’m
Watching
TV.
You/we/they
Are/’re
Watching
TV.
He/she/it
Is/’s
Watching
TV.

Slide 19 - Slide

Grammar : present continuous
Hoe maak je een vraagzin met present continuous?



Slide 20 - Slide

Present continuous
Present simple
Feiten
gewoontes
regelmatig gebeurt
iets is nu aan de gang
she/he/it ww +s
am/is/are + ww + ing
at the moment
now
right now

Slide 21 - Drag question

We .... (have) dinner right now.

Slide 22 - Open question

Jimmy ___ to play games.
A
like
B
likes

Slide 23 - Quiz

Julie ..... (walk) to school at the moment.

Slide 24 - Open question

Look! The birds ___ away!
A
fly
B
flying
C
are fly
D
are flying

Slide 25 - Quiz

It never ___ in Death Valley.
A
rain
B
rains
C
is raining
D
does rain

Slide 26 - Quiz

My sister "babysits / is babysitting" at the moment
A
F (feit/gewoonte)
B
N (nu aan de gang)

Slide 27 - Quiz

My sister "......." at the moment
A
babysits
B
is babysitting

Slide 28 - Quiz

She "earns / is earning" a lot of money by babysitting
A
F (feit/gewoonte)
B
N (nu aan de gang)

Slide 29 - Quiz

She "......." a lot of money by babysitting
A
earns
B
is earning

Slide 30 - Quiz

I "work / am working" at a supermarket. I fill shelves.
A
F (feit/gewoonte)
B
N (nu aan de gang)

Slide 31 - Quiz

I work / am working at a supermarket. I fill shelves.
A
work
B
am working

Slide 32 - Quiz

Grammar: Tag's - korte vraagjes
                  De spreker vraagt hiermee eigenlijk: ‘Klopt dat?’ of ‘Ben je het met me eens?’

In het Nederlands zeg je vaak iets als: nietwaar? / hè? / toch? / vind je niet?

Slide 33 - Slide

Tag's 
Zin positief --> Tag negatief
Zin negatief --> Tag positief

You are at school together,
aren't you?
You're not busy, 
are you?

Slide 34 - Slide

Tags

Slide 35 - Slide

Grammar- word order
In een Engelse zin komt een plaatsbepaling vóór een tijdsbepaling.

Slide 36 - Slide

word order - place before time

- tijdsbepalingen mogen vooraan of helemaal achter in de zin
- maar altijd place before time

* I'll meet up in front of the gate tonight. 
* I've seen the king on TV just now!

Slide 37 - Slide

Can I come ____________ ______________________
Tomorrow
To your house

Slide 38 - Drag question

We can meet____________ ______________________
this afternoon
in front of the statue

Slide 39 - Drag question

John is leaving____________ ______________________
this morning
for the shopping mall

Slide 40 - Drag question

irregular verbs 3.5
p94

Slide 41 - Slide

Grammar - will/shall + hele ww
Een simpele verwijzing: 
It will be dark soon 
Iets wat spontaan besloten wordt:
I will help you carry those boxes
No plan: 
I will start tomorrow

Slide 42 - Slide

Grammar - will/shall + hele ww
Come on, or we will be late for the sale
 I will get special discounts.
Will you see the doctor tomorrow?
Hoe maak je hem?
Onderwerp + will + hele werkwoord

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Wanneer je iets aanbiedt of een voorstel doet:  

Slide 45 - Slide

Grammar: To be + going to+ ww

Wanneer gebruik je hem?
- iets dat zeker gaan gebeuren
- om aan te geven wat iemand van plan is

Slide 46 - Slide

Grammar: To be + going to+ ww
To be + going to + hele WW

I am going to swim tonight
We are going to work now
He is going to watch a movie

Slide 47 - Slide

In a question: 
(WH-question word) - vorm van to be - onderwerp - going to - hele werkwoord - rest van de zin-?

How are they going to swim to the other side of the lake?
(...) Am I going to explain the grammar again? 

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Slide

1 Lesson after the holiday
Prepare a question about the Test in the testweek: 

Slide 50 - Slide