Zeus was verliefd geworden op … .
Hij zond … naar de aarde om de … naar het strand te drijven.
Zeus veranderde zich in een witte … en sloot zich aan bij de kudde.
Op het strand speelde … met haar vriendinnen.
Toen ze de … zagen, … ze hevig en renden weg.
Europa viel op de grond, maar … deed haar niets.
Ze was niet meer bang en … op zijn rug.
Plotseling begon de stier te … en liep de zee in.
Hij … in de richting van het eiland … .
Daar ging de stier aan … en schudde het meisje van zich af.
Opeens stond … voor haar en zei:
“Wees maar niet … , want ik zal je … maken.”
Zij kreeg … zonen, onder wie … .