This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
verwijzen naar zaken of dingen:
De bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel.
Dat is de deur waartegen ik gebotst ben.
Met wie:
verwijzen naar personen
De klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek.
De schrijver, van wie iedereen het boek heeft gelezen, heeft een prijs gewonnen.