les 3M 3/9

Na deze les

- Ken je de verschillende manieren van lezen
- Ken je de verschillende tekstsoorten
- Weet je wat een tweedeling en driedeling is

1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Na deze les

- Ken je de verschillende manieren van lezen
- Ken je de verschillende tekstsoorten
- Weet je wat een tweedeling en driedeling is

Slide 1 - Slide

Manieren van lezen
Verkennend: een eerste indruk krijgen
Nauwkeurig: zorgvuldig, compleet
Zoekend: zoeken naar een vraag
Studerend: informatie onthouden

Slide 2 - Slide

Theorie
Tekstsoorten: ?

Alinea: bevat altijd een kernzin

Slide 3 - Slide

maken en bespreken
Opdracht 2 en 3

Kun je nog wat zeggen over de titel? 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

Signaalwoorden geven het verband in een tekst aan tussen ...
A
alinea's
B
woorden
C
woorden en zinnen
D
woorden, zinnen en alinea's

Slide 6 - Quiz

Chronologisch verband
Beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.

Signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort
Jaartallen en data kunnen ook een chronologisch verband aangeven. 

Vroeger speelde ik erg graag buiten, nu zit ik liever achter de computer.

Slide 7 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Vroeger kwam ik altijd te laat in de les.
A
vroeger
B
kwam
C
altijd
D
laat

Slide 8 - Quiz

Opsommend verband
In een opsommend verband worden dingen achter elkaar genoemd. 

Signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, verder, ten slotte, en, niet alleen ... (maar) ook
Liggende streepjes (-) of getallen (1, 2, 3) horen hier ook bij.

Ten eerste vind ik dat je op tijd moet komen en je moet ook je spullen op orde hebben.

Slide 9 - Slide

Wat zijn de signaalwoorden in deze zin:
Ik heb veel hobby's. Ten eerste sport ik graag, bovendien speel ik vaak FIFA en ik lees weleens een boek.
A
ten eerste, graag, bovendien
B
graag, bovendien, vaak
C
ten eerste, bovendien, en
D
bovendien, vaak, en

Slide 10 - Quiz

Tegenstellend verband
In een tegenstellend verband worden tegenovergestelde dingen genoemd. 

Signaalwoorden: maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, desondanks, aan de ene kant ... aan de andere kant

In het weekend heb ik een baantje, maar doordeweeks heb ik daarvoor geen tijd.

Slide 11 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Hij houdt erg van gamen, daarentegen speelt zij liever buiten.
A
erg
B
gamen
C
daarentegen
D
liever

Slide 12 - Quiz

Redengevend verband
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.

Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege

Voor voetbalwedstrijden heb je een goede conditie nodig, daarom train ik 2x per week. 

Slide 13 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Omdat zij altijd te laat uit bed kwam, heeft haar moeder een nieuwe wekker voor haar gekocht.
A
omdat
B
altijd
C
uit
D
voor

Slide 14 - Quiz

Even een spelletje
- In de kring staan
- Roep een naam en gooi de bal naar die persoon
- Onthoud naar wie je gooit, de volgende ronde moet dat weer
- We gaan door totdat iedereen is geweest

- Wat ging goed en hoe kan het beter, kunnen we dit uitbreiden? (Nog een bal, achterstevoren, etc.)

Slide 15 - Slide