Lezen H2 - les 1

Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00

Slide 1 - Slide

Wat gaan we deze les doen?
  • Wat weet je?
  • Uitleg Lezen H2
  • Zelf aan de slag!

2e versie artikel ingeleverd?



Slide 2 - Slide

Leerdoelen:
  • Ik kan tekstverbanden herkennen aan de hand van signaalwoorden
  • Ik kan concluderende, redengevende en 
     oorzakelijke verbanden in een tekst herkennen.

Slide 3 - Slide

Huiswerk
Donderdag 30 september:
Lezen H2: opdr. 1, 2, 4 

Donderdag 14 oktober:
Toets Lezen H1-3



Slide 4 - Slide

Terugblik Lezen h1
  • Ik kan onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken
  • Ik kan kernzinnen herkennen
  • Ik kan een korte tekst samenvatten

Slide 5 - Slide

De hoofdgedachte vind je:
A
In de inleiding of de kern
B
In de inleiding of het slot
C
In de kern of het slot
D
In de laatste zin

Slide 6 - Quiz

De hoofdgedachte geeft antwoord op de volgende vraag:
A
Wat is het belangrijkste dat over het onderwerp wordt gezegd?
B
Wat is de mening van de schrijver?
C
Wat is de kernzin?
D
Wat is het onderwerp van de tekst?

Slide 7 - Quiz

Lezen H2
Tekstverbanden en signaalwoorden

Nieuwe tekstverbanden: concluderend, redengevend en 
oorzakelijk tekstverband. 


Slide 8 - Slide

Signaalwoorden geven het verband in een tekst aan tussen ...
A
alinea's
B
woorden
C
woorden en zinnen
D
woorden, zinnen en alinea's

Slide 9 - Quiz

Voorbeeld
Ik ga iedere dag op de fiets naar school.
Het regent.
Ik ga met de trein.


Slide 10 - Slide

Voorbeeld
Ik ga iedere dag op de fiets naar school. Omdat het regent, ga ik met de trein.

Wat geeft het woord 'omdat' aan in deze zin?




Slide 11 - Slide

Chronologisch verband
Beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.

Signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort
Jaartallen en data kunnen ook een chronologisch verband aangeven. 

Vroeger speelde ik erg graag buiten, nu zit ik liever achter de computer.

Slide 12 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Vroeger kwam ik altijd te laat in de les.
A
vroeger
B
kwam
C
altijd
D
laat

Slide 13 - Quiz

Opsommend verband
In een opsommend verband worden dingen achter elkaar genoemd. 

Signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, verder, ten slotte, en, niet alleen ... (maar) ook
Liggende streepjes (-) of getallen (1, 2, 3) horen hier ook bij.

Ten eerste vind ik dat je op tijd moet komen en je moet ook je spullen op orde hebben.

Slide 14 - Slide

Wat zijn de signaalwoorden in deze zin:
Ik heb veel hobby's. Ten eerste sport ik graag, bovendien speel ik vaak FIFA en ik lees weleens een boek.
A
ten eerste, graag, bovendien
B
graag, bovendien, vaak
C
ten eerste, bovendien, en
D
bovendien, vaak, en

Slide 15 - Quiz

Tegenstellend verband
In een tegenstellend verband worden tegenovergestelde dingen genoemd. 

Signaalwoorden: maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, desondanks, aan de ene kant ... aan de andere kant

In het weekend heb ik een baantje, maar doordeweeks heb ik daarvoor geen tijd.

Slide 16 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Hij houdt erg van gamen, daarentegen speelt zij liever buiten.
A
erg
B
gamen
C
daarentegen
D
liever

Slide 17 - Quiz

Toelichtend verband
In een uitleggend of toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld.

Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, ter illustratie, dat wil zeggen, met andere woorden

Een brommer rijdt 1 op 12. Dat wil zeggen dat je met 1 liter benzine 
12 kilometer kunt rijden. 

Slide 18 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
In de lente bloeien veel bloemen, zoals de narcis, de tulp en de hyacint.
A
in
B
lente
C
veel
D
zoals

Slide 19 - Quiz

Concluderend verband
Bij een concluderend verband trekt de auteur een conclusie uit informatie eerder in de tekst.

Signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al, het blijkt dat, dan ook

Jip wilde niet naar de dierentuin, Anke wilde niet naar het pretpark en ik wilde niet naar het zwembad; kortom we konden het niet eens worden over wat we gingen doen. 

Slide 20 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Hij praatte duidelijk, keek het publiek aan en zijn slides waren overzichtelijk. Al met al gaf hij een prima presentatie.
A
duidelijk
B
overzichtelijk
C
al met al
D
prima

Slide 21 - Quiz

Redengevend verband
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.

Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege

Voor voetbalwedstrijden heb je een goede conditie nodig, daarom train ik twee keer per week. 

Slide 22 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Omdat zij altijd te laat uit bed kwam, heeft haar moeder een nieuwe wekker voor haar gekocht.
A
omdat
B
altijd
C
uit
D
voor

Slide 23 - Quiz

Oorzakelijk verband
Een oorzakelijk verband laat zien waardoor iets gebeurt (waarop je geen invloed hebt).

Signaalwoorden: door, doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij, door te

Door de hevige regenval, was de weg overstroomd. 

Slide 24 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Het waait ontzettend hard, daardoor vallen er veel takken van de bomen.
A
waait
B
ontzettend
C
daardoor
D
veel

Slide 25 - Quiz

Ik kan een chronologisch, opsommend, tegenstellend en toelichtend verband herkennen
Ja
Nee, ik wil graag meer uitleg

Slide 26 - Poll

Ik kan een concluderend, redengevend en oorzakelijk verband herkennen
Ja
Nee, ik wil graag meer uitleg

Slide 27 - Poll

Opdracht deze les
  • Lezen H2 (blz. 42 t/m 43)
  • Maak opdr. 1, 2 en 4 
  • Streep/markeer in de teksten

Klaar? 
Werk verder aan de tweede versie van het artikel.
Lees uit je leesboek.

Slide 28 - Slide

Leerdoelen:
  • Ik kan tekstverbanden herkennen aan de hand van signaalwoorden
  • Ik kan concluderende, redengevende en 
     oorzakelijke verbanden in een tekst herkennen.

Slide 29 - Slide

Huiswerk
Donderdag 30 september:
Lezen H2: opdr. 1, 2, 4 

Dinsdag 12 oktober:
Toets Lezen H1-3



Slide 30 - Slide